ECLI:NL:RBMNE:2023:3062

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
C/16/556189/ KG ZA 23-228
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en ontruiming in kort geding; beoordeling van huurovereenkomst versus bruikleenovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juni 2023, hebben eisers c.s. een kort geding aangespannen tegen gedaagde met als doel ontruiming van een woning. Eisers c.s. stellen dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat er geen huurovereenkomst zou zijn, maar een bruikleenovereenkomst die inmiddels is geëindigd. Gedaagde betwist dit en beroept zich op huurbescherming. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de overeenkomst tussen partijen een bruikleenovereenkomst was die geëindigd is. De rechter oordeelt dat de vorderingen van eisers c.s. worden afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft. De rechter wijst ook op het belang van gedaagde en de gevolgen van een ontruiming. De proceskosten worden toegewezen aan gedaagde, omdat eisers c.s. in het ongelijk zijn gesteld. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken bij het gebruik van een woning en de juridische implicaties van huurovereenkomsten versus bruikleenovereenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/556189 / KG ZA 23-228
Vonnis in kort geding van 5 juni 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen in conventie,
gedaagde partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers c.s.] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. O.B. Schoemaker te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
bijgestaan door mr. D.W.M. Lokhorst-Koekoek te Assen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de brief van [eisers c.s.] van 11 mei 2023 met productie 6
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2023. De heer en mevrouw [eisers c.s.] zijn toen verschenen. Zij zijn bijgestaan door mr. J.P.H. Jacobs. [gedaagde] is ook verschenen, bijgestaan door haar rechtshelper. Het standpunt van [eisers c.s.] is op de zitting door zijn gemachtigde toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Van wat er verder tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eisers c.s.] is eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats 2] (hierna: de woning). [eisers c.s.] heeft deze woning in mei 2018 gekocht van zoon [zoon] en diens toenmalige ex-partner.
2.2.
Op enig moment in 2018 zijn [gedaagde] en [zoon] samen gaan wonen in de woning. [zoon] betaalde maandelijks een bedrag van € 430,00 aan [eisers c.s.] [gedaagde] maakte de helft van dit bedrag (€ 215,00) maandelijks over aan [zoon] . Het te betalen bedrag van € 430,00 is ongeveer gelijk aan de maandelijkse hypotheeklasten van € 382,74 per maand en de overige eigenaarslasten (zoals gemeentelijke heffingen en onderhoud) van [eisers c.s.] voor de woning.
2.3.
In augustus 2021 is de affectieve relatie tussen [zoon] en [gedaagde] geëindigd. [zoon] heeft de woning toen verlaten. [gedaagde] bleef in de woning met hun twee kinderen (geboren in [geboortedatum 1] 2020 en [geboortedatum 2] 2021). [gedaagde] heeft nadien, (in ieder geval) vanaf november 2021, maandelijks een bedrag van € 215,00 rechtstreeks aan [eisers c.s.] betaald. [zoon] heeft, na zijn vertrek, tot maart 2023 maandelijks een bedrag van € 215,00 aan [eisers c.s.] voor de woning betaald.
2.4.
Op 24 juni 2022 heeft de toenmalige advocaat van [eisers c.s.] in een brief aan [gedaagde] het volgende geschreven:
U verblijft zonder recht of titel in de woning. Cliënten hebben uit coulance met u (mondeling) afgesproken dat u tot 1 september 2022 in de woning zou kunnen verblijven, doch dat u dan wel uiterlijk per 1 september de woning zou ontruimen en verlaten. Hierbij bevestig ik nogmaals dat u uiterlijk per 1 september 2022 de woning dient te ontruimen en te verlaten, conform de afspraak. Verblijft u ook na 1 september 2022 nog in de woning, handelt u onrechtmatig jegens cliënten en bent u aansprakelijk voor de schade die zij dientengevolge lijden. Indien u de woning niet vrijwillig verlaat, zullen cliënten u doen dagvaarden en in rechte vorderen dat u veroordeeld wordt tot ontruiming van de woning, alsmede tot vergoeding van alle schade die cliënten lijden en nog zullen lijden.
Van cliënte heb ik begrepen dat u sinds enige tijd maandelijks een bedrag van €215,= betaalt. Deze bedragen betaalt u onverschuldigd aan cliënten en zullen cliënten aan u terugbetalen. Cliënten betwisten nadrukkelijk dat sprake zou zijn van een huurovereenkomst (woonruimte) tussen u en cliënten. Indien u meent dat u een huurprijs betaalt had u moeten begrijpen, dat €215,= voor een volledige woning geen redelijke huurprijs is en dat u niet mocht verwachten dat u aan de betalingen (huur)rechten zou (kunnen) ontlenen. Het bedrag is onredelijk laag, staat niet in verhouding tot huurprijzen voor andere woningen en de kosten en lasten voor de woning zijn een veelvoud van dit bedrag. Van cliënten kan niet verwacht worden om €215,= als huurprijs te accepteren. Bovendien bent u op de hoogte van het feit dat cliënten de woning ten behoeve van [zoon] in eigendom hebben en niet voor verhuur aan u. Cliënten behouden zich het recht voor om, mocht blijken dat sprake is van een huurovereenkomst (quod non), de betaling van de werkelijke redelijke huurprijs van u te vorderen. Daarbij zullen cliënten tevens vorderen dat u veroordeeld wordt tot betaling van de (proces)kosten.
2.5.
[gedaagde] heeft de woning niet verlaten. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een huurovereenkomst en beroept zich op huurbescherming.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eisers c.s.] vordert om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
I. om de woning met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt en toebehoort aan [gedaagde] , binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen met afgifte van de sleutels in schone en goede staat ter vrije beschikking van [eisers c.s.] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 15.000,-, voor zover [gedaagde] niet of gedeeltelijk aan het vonnis voldoet;
II. tot betaling aan [eisers c.s.] van € 430,- per maand (zijnde de voor [eisers c.s.] geldende feitelijke maandelijkse kosten die zij voorschieten) met terugwerkende kracht vanaf september 2022 tot de datum van daadwerkelijke ontruiming van de woning , te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de eerste dag van de (vervallen) maandelijkse termijn tot aan de dag van algehele voldoening;
III. tot betaling aan [eisers c.s.] van de kosten van het geding, waaronder het griffierecht, het salaris en de noodzakelijke verschotten van de gemachtigde van [eisers c.s.] , te voldoen binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
3.2.
[eisers c.s.] legt aan zijn vordering tot ontruiming primair ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft omdat geen sprake is van een huurovereenkomst en omdat de afgesproken periode (tot 1 september 2022) waarbinnen zij de woning mocht blijven gebruiken, is verstreken. Subsidiair legt [eisers c.s.] aan zijn ontruimingsvordering ten grondslag dat er sprake is van een substantiële huurachterstand die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Volgens [eisers c.s.] had [gedaagde] moeten begrijpen dat zij vanaf december 2022 maandelijks € 430,00 in plaats van
€ 215,00 voor de woning had moeten betalen. Voor de gevorderde vergoeding van de gemaakte kosten is volgens [eisers c.s.] aanleiding omdat hij schade (bestaande uit niet gedekte (hypotheek)lasten) lijdt door langer gebruik van de woning dan afgesproken.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eisers c.s.] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien binnen veertien dagen geen betaling plaatsvindt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] heeft haar eis in reconventie op de zitting ingetrokken omdat haar rechtshelper mevrouw Lokhorst geen advocaat is en om die reden niet bevoegd was om een eis in reconventie namens [gedaagde] in deze kort geding procedure voor de handelskamer in te stellen.
4.2.
[eisers c.s.] heeft op de zitting verzocht om veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, omdat hij kosten heeft moeten maken in verband met de voorbereiding van zijn verweer tegen deze vordering.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De vorderingen van [eisers c.s.] worden afgewezen. Hierna wordt toegelicht waarom.
Toetsingskader kort geding
5.2.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of [eisers c.s.] bij de behandeling van de gevorderde voorziening een spoedeisend belang heeft. Voor toewijzing van een vordering in kort geding is daarnaast vereist dat de feiten en omstandigheden die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, voldoende aannemelijk zijn. Gelet op de ernstige gevolgen van een ontruiming voor [gedaagde] , is voor toewijzing van die ontruiming in kort geding vereist dat het hoogst waarschijnlijk is dat de bodemrechter desgevraagd de ontruiming zal toewijzen. Voor nadere bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
Het voorgaande betekent dat de ontruimingsvordering van [eisers c.s.] alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagde] geen beroep kan doen op huurbescherming en dat de (bruikleen)overeenkomst tussen [gedaagde] en [eisers c.s.] rechtsgeldig is geëindigd.
Spoedeisend belang
5.4.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, heeft [eisers c.s.] een voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering. Een vordering tot ontruiming zoals deze door [eisers c.s.] is ingesteld, is naar haar aard spoedeisend. Daarnaast heeft [eisers c.s.] afdoende betoogd dat hij op korte termijn behoefte heeft aan duidelijkheid over de beschikbaarheid over de woning omdat hij deze ter beschikking wil stellen aan [zoon] , die inmiddels geruime tijd op zolder bij zijn ouders verblijft. [eisers c.s.] is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
De rechtsbetrekking tussen partijen en tussen [zoon] en [eisers c.s.]
5.5.
Kern van het geschil tussen partijen is of er tussen hen sprake is van een huurovereenkomst of van een bruikleenovereenkomst.
5.6.
Artikel 7:201 lid 1 BW definieert huur als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
5.7.
In artikel 7A:1777 BW staat bruikleen omschreven als een overeenkomst, waarbij de ene partij aan de andere een zaak om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat degene die deze zaak ontvangt, na daarvan gebruik te hebben gemaakt of na een bepaalde tijd, zal terug geven.
5.8.
Het kenmerkende verschil tussen een huurovereenkomst en een bruikleenovereenkomst is dat bij huur de gebruiker zich verbindt tot een voldoende vastomlijnde tegenprestatie voor het gebruik van een woning en in het geval van bruikleen niet. Een vergoeding van kosten is niet noodzakelijkerwijs een tegenprestatie voor gebruik van een woning. Het enkele feit dat een vergoeding van kosten is overeengekomen maakt dus nog niet dat sprake is van huur en niet van bruikleen. Van bruikleen kan verder toch sprake zijn als de vergoeding een symbolisch karakter heeft. Ook indien een vergoeding is bedongen die alleen ziet op gebruikskosten hoeft de overeenkomst niet noodzakelijkerwijs als huur te worden aangemerkt. Indien de te betalen vergoeding daarentegen in rechtstreeks verband staat met het ter beschikking stellen van een woning en geen symbolisch karakter heeft, dan is sprake van een huurovereenkomst in de zin van de wet. De bedoeling van partijen om een andersoortige overeenkomst aan te gaan, doet er dan niet toe. Evenmin is van belang dat de vergoeding niet dekkend is voor de kosten van instandhouding of niet marktconform is.
5.9.
Volgens [eisers c.s.] is er een bruikleenovereenkomst ontstaan, die in september 2022 is geëindigd. [gedaagde] komt dan ook geen huurbescherming toe. Hij stelt dat tussen hem en [zoon] nooit een huurovereenkomst heeft bestaan en dat tussen [gedaagde] en [eisers c.s.] evenmin een huurovereenkomst is ontstaan. Volgens [eisers c.s.] is nooit een redelijke huurprijs betaald, is het sluiten van een huurovereenkomst nooit de bedoeling geweest en is de bewoning door [gedaagde] in plaats van [zoon] van de woning in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Als wel wordt aangenomen dat sprake is van een huurovereenkomst tussen [zoon] en [eisers c.s.] , dan betekent dat volgens [eisers c.s.] nog niet dat [gedaagde] wettelijk of contractueel medehuurder is geworden.
5.10.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij medehuurder is geworden, omdat [eisers c.s.] haar zou hebben toegezegd dat zij in de woning zou mogen blijven, ook als de relatie met [zoon] uit zou gaan. [gedaagde] stelt dat zij met die achtergrond haar toenmalige huurwoning in [plaats] heeft opgezegd en nadien in de woning is gaan wonen. Daarnaast was [gedaagde] aanwezig bij het maken van de afspraken over het gebruik van de woning. Volgens [gedaagde] is het door haar en [zoon] betaalde maandelijkse bedrag van in totaal € 430,00 bovendien meer dan een louter symbolische bijdrage.
5.11.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat tussen [eisers c.s.] en [zoon] een huurovereenkomst is ontstaan. De vergoeding van € 430,00 per maand die hij betaalde, heeft geen symbolisch karakter en is geen vergoeding van onkosten die samenhangen met het feit dat de woning wordt bewoond in plaats van leegstaat. Naar eigen zeggen van [eisers c.s.] is de betaalde vergoeding immers ongeveer gelijk aan de maandelijkse hypotheeklasten en overige eigenaarslasten. De betaalde vergoeding staat daarmee naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus rechtstreeks in verband met het beschikbaar stellen van de woning aan [zoon] . Deze vergoeding heeft dus te gelden als een tegenprestatie als bedoeld in artikel 7:201 BW.
5.12.
Voor de stelling van [gedaagde] dat zij medehuurder is geworden ziet de voorzieningenrechter in de door [gedaagde] ingenomen stellingen onvoldoende aanknopingspunten. Van wettelijk medehuurderschap is geen sprake, omdat [zoon] en [gedaagde] niet getrouwd waren en geen geregistreerd partnerschap hadden. Dat er sprake was van contractueel medehuurderschap kan niet worden afgeleid uit de stelling van [gedaagde] dat haar is toegezegd dat zij in de woning mocht blijven als de relatie met [zoon] uit zou gaan. Deze toezegging is bovendien door [eisers c.s.] betwist en de juistheid van die stelling is daarmee niet aannemelijk geworden. Datzelfde geldt voor de stelling dat [gedaagde] bij de afspraken over het gebruik van de woning aanwezig was. Nog daargelaten dat onvoldoende duidelijk is geworden wat er dan tijdens dat gesprek zou zijn afgesproken over de positie van [gedaagde] , heeft [eisers c.s.] betwist dat [gedaagde] bij het gesprek over de afspraken omtrent de woning aanwezig was. Volgens [eisers c.s.] was alleen [zoon] daarbij. Daarmee is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] contractueel medehuurder is geworden naast [zoon] toen zij samen in de woning verbleven.
5.13.
Na het vertrek van [zoon] is [gedaagde] in de woning blijven wonen en is in die zin een nieuwe situatie ontstaan. Volgens [eisers c.s.] was er toen sprake van een bruikleenovereenkomst, waarbij is afgesproken dat [gedaagde] nog een jaar in de woning mocht blijven.
5.14.
Als gezegd is [gedaagde] in de woning blijven wonen. Tot maart 2022 is er € 430,00 per maand voor de woning betaald door [gedaagde] en [zoon] gezamenlijk. Daarna is [gedaagde] € 215,00 per maand blijven betalen. Of er daarmee inderdaad een bruikleenovereenkomst is gesloten, hangt (ook) af van de afspraken die partijen met elkaar hebben gemaakt over de verschuldigdheid van het betaalde maandelijkse bedrag. Volgens [eisers c.s.] is er geen tegenprestatie afgesproken (ook niet de betaling van het eerder met [zoon] afgesproken bedrag) en hij wijst daarbij op de brief van zijn gemachtigde van 24 juni 2022. Volgens [gedaagde] is er wel een tegenprestatie afgesproken en is zij er altijd vanuit gegaan dat [zoon] zijn deel (€ 215,00 per maand) is blijven betalen. In dit kort geding kan niet worden vastgesteld welke afspraken er precies zijn gemaakt. [gedaagde] heeft de door [eisers c.s.] gestelde afspraak betwist en zoals is overwogen in 5.2., is voor nadere bewijslevering in deze procedure geen plaats.
5.15.
Deze feiten en omstandigheden zijn daarmee onvoldoende om in deze kort gedingprocedure de overeenkomst te kunnen kwalificeren. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat tussen partijen een - inmiddels geëindigde - bruikleenovereenkomst is ontstaan, zoals door [eisers c.s.] is gesteld. Dit betekent dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] op dit moment zonder recht of titel in de woning verblijft. De kantonrechter ziet in de over en weer naar voren gebrachte belangen evenmin aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid te bepalen dat [gedaagde] de woning moet verlaten. De vorderingen op de primaire grondslag zullen daarom worden afgewezen.
5.16.
Ook voor toewijzing van de vordering op de subsidiaire grondslag (huurachterstand) ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Omdat in deze procedure ook niet kan worden vastgesteld dat er een huurovereenkomst is gesloten, kan van betaling van een daarop gegronde gestelde huurachterstand en van ontruiming ook geen sprake zijn. Dit betekent dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
5.17.
[eisers c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.301,00 aan griffierecht en € 697,00 (het tarief voor kort gedingen die bij de handelskamer zijn aangebracht maar (ook) tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren) aan salaris gemachtigde. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
5.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Omdat [gedaagde] haar vordering in reconventie op de zitting heeft ingetrokken, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om haar in de proceskosten te veroordelen. De kosten aan de zijde van [eisers c.s.] worden begroot op € 348,50 (de helft van het tarief van € 697,00 omdat de eis in reconventie voortvloeide uit de eis in conventie).

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen af,
7.2.
veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.998,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.3.
veroordeelt [eisers c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in reconventie
7.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers c.s.] tot op heden begroot op € 348,50,
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2023.
MvdH/40201