ECLI:NL:RBMNE:2023:2934

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
UTR 21/4860
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding hotel op basis van Bibob-advies en samenhangcriterium

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 1 juni 2023, is het beroep van Sam Companies B.V. tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een hotel aan de [adres 1] beoordeeld. De aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht op basis van een Bibob-advies, waarin werd gesteld dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet voldoende was onderbouwd en dat verweerder zich onvoldoende had vergewist van de zorgvuldigheid van het Bibob-advies. De rechtbank concludeerde dat de redenering van verweerder met betrekking tot het samenhangcriterium niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het LBB om een nieuw Bibob-advies moest worden gevraagd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4860

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

Sam Companies B.V., uit Utrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. L.W. Tellegen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (verweerder)

(gemachtigde: mr. H. Kavi).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van het [bedrijf] aan de [adres 1] .
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 20 januari 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 oktober 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vertegenwoordigd door [A] ( [A] ), de gemachtigde van eiseres en namens verweerder, [B] en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het oorspronkelijke Bibob-advies en de daarbij behorende correctiebrief aan de rechtbank toe te zenden.
Bij brief van 1 februari 2023 heeft verweerder het Bibob-advies en de correctiebrief aan eiseres en de rechtbank toegezonden. Eiseres heeft hierop geen reactie ingediend. Partijen hebben niet aangegeven dat zij nog gehoord willen worden op een tweede zitting, waarna de rechtbank het onderzoek op 20 april 2023 heeft gesloten.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiseres exploiteert het [bedrijf] op de eerste en tweede verdieping van het pand aan de [adres 1] . [A] is de bestuurder/enig aandeelhouder van eiseres. Daarnaast verhuurt [A] privé een aantal panden in de gemeente Utrecht. Op 30 juli 2020 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor uitbreiding van het [bedrijf] aan de [adres 1] . In de aanvraag staat vermeld dat het gaat om het verkleinen van een restaurant op de begane grond ten behoeve van het vergroten van het hotel.
2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (LBB) gevraagd een advies uit te brengen, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Het LBB heeft op 7 december 2020 advies (het Bibob-advies) uitgebracht. Naar aanleiding van het Bibob-advies bestonden er voor verweerder een aantal onduidelijkheden met betrekking tot de beoordeling van de strafbare feiten. Verweerder heeft het LBB direct om nadere informatie gevraagd. Op 7 december 2020 heeft LBB een correctiebrief gestuurd en het advies gecorrigeerd.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob en artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eiseres staat volgens verweerder in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob, omdat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen en ernstig doen vermoeden dat [A] deze heeft gepleegd. [A] is enig bestuurder en aandeelhouder van eiseres en geeft leiding aan en heeft zeggenschap over eiseres. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het Bibob-advies van 7 december 2020 en eigen onderzoek, geconcludeerd dat er sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede gebruikt zal worden om een strafbaar feit te plegen. Verweerder is van mening dat het onderzoek door het LBB zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de weigering van de omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Over het Bibob-advies
6. In het Bibob advies [1] van 7 december 2020 staat vermeld dat het LBB van oordeel is dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de zogenaamde b-grond). Dit gevaar is volgens het LBB gebaseerd op het ernstig vermoeden van door [A] gepleegde strafbare feiten. Het gaat om de volgende strafbare feiten:
- Het op 25 september 2018, 11 oktober 2018 en 7 november 2018 handelen in strijd met artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.1.2, onder c van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, door zelfstandige woningen zonder vergunning om te zetten in onzelfstandige woningen op de adressen [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] te [plaats] .
- Het op 13 november 2018 handelen in strijd met artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 door zonder omzettingsvergunning zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte, dan wel omgezet te houden op het adres [adres 8] te [plaats] .
- Het in de periode van 5 februari 2019 tot en met 28 mei 2019 handelen in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.1.2, onder a, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 wegens het onttrekken van de woning aan de [adres 9] te [plaats] aan de woningvoorraad.
7. Het LBB heeft op pagina 21 van het Bibob-advies toegelicht waarom volgens het LBB is voldaan aan het samenhangcriterium.
“ 4.2 Verband met de vergunning
Ten aanzien van het (vermoedelijk) door [A] handelen in strijd met de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening 2015 zoals hierboven beschreven is aan het samenhangcriterium voldaan, omdat de aangevraagde omgevingsvergunning bouw voor [bedrijf] het mogelijk maakt om deze beschreven strafbare feiten te plegen. Daarbij merkt het Bureau op dat bovenstaande omschreven strafbare feiten zijn gepleegd bij de bedrijfsmatige verhuur van vastgoed, zijnde woningen en de aangevraagde vergunning toeziet op een hostel met eveneens een bedrijfsmatige vorm van (short-stay) verhuur. Bovendien ziet het uiteindelijke gebruik van zowel het bouwwerk waarvoor de vergunning is aangevraagd, als de objecten waarmee de strafbare feiten zijn gepleegd, op (enige vorm) van bewoning. Het Bureau merkt in dat kader op dat het ontbreken van de vereiste exploitatievergunning voor het hostel de vermoedelijk door [A] gepleegde en genoemde feiten ook en te meer mogelijk lijkt te maken.”
8. Volgens vaste rechtspraak, [2] mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
9. Verweerder kan een vergunning weigeren als er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. [3] Bij de beoordeling of zich een ernstig gevaar voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven (samenhangcriterium). In het geval van een vermoeden wordt de mate van het gevaar mede vastgesteld op grond van de ernst van het vermoeden, de aard van de relatie en het aantal van de gepleegde strafbare feiten. [4]
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd die zijn gericht tegen de beoordeling van de ernst van het vermoeden. Voorts stelt de rechtbank vast dat het gevaar volgens het LBB is gebaseerd op de drie overtredingen (waarvoor onder meer bestuurlijke boetes zijn opgelegd) die hiervoor staan vermeld.
Over de hennepkwekerij aan de [adres 9]
11. Eiseres voert aan dat het strafbare feit waarbij aan eiseres een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het onttrekken van een woning aan de woningvoorraad omdat er een hennepkwekerij is aangetroffen, niet mag worden meegenomen in het Bibob-onderzoek. De hennepkwekerij is niet door [A] zelf geëxploiteerd, maar door een huurder van hem, zodat hij geen betrokkenheid heeft gehad bij deze hennepkwekerij. [A] is ook niet als verdachte aangemerkt en heeft hiervoor een schikking getroffen, aldus eiseres.
12. De rechtbank overweegt dat het LBB de overtreding van [A] van de Huisvestingsverordening 2014 (het onttrekken van de woning aan de woningvoorraad) heeft mogen betrekken bij het Bibob-onderzoek. Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet Bibob blijkt dat onder een strafbaar feit mede wordt verstaan een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. [A] wordt niet verweten dat hij een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij daarvoor is veroordeeld, maar dat hij een woning heeft onttrokken aan de woningvoorraad. Bij besluit van 27 juni 2019 is hiervoor aan [A] een bestuurlijke boete opgelegd, zodat deze overtreding mag worden betrokken bij het Bibob-onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Samenhangcriterium
13. Vervolgens voert eiseres aan dat er geen samenhang bestaat tussen een hennepkwekerij en de exploitatie van een restaurant en een hostel, omdat het niet logisch zou zijn dat een gast van een hostel voor een paar nachten daarin een hennepkwekerij gaat opzetten en er ook geen sprake kan zijn van het faciliteren van dit strafbare feit. Dit verband is te ver verwijderd. Daarnaast voert eiseres aan dat er geen samenhang bestaat tussen de overtredingen van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening en het verbouwen van een hostel. In het hostel is geen sprake van woningen en deze zullen daar ook niet komen. Met een omgevingsvergunning en de exploitatie van een hostel kun je nooit de Huisvestingswet of de Huisvestingsverordening overtreden. Eiseres benadrukt dat de omgevingsvergunning is aangevraagd voor logies, te weten voor verblijf van maximaal veertien dagen, en niet voor short-stay/wonen. Om die reden vertonen de beoogde activiteiten in het hostel volgens eiseres geen samenhang met de overtredingen van de Huisvestingsverordening.
Toetsingskader samenhang – omgevingsvergunning
14. Volgens de Wet Bibob mogen voor de beoordeling van het ernstige gevaar strafbare feiten worden meegenomen die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. [5] Dit wordt ook wel het samenhangcriterium genoemd. Er kan voldoende samenhang worden aangenomen tussen de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd dan wel is gegeven en de strafbare feiten waarmee betrokkene in verband wordt gebracht, als de omgevingsvergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren. [6]
15. In de uitspraak van 14 november 2018 [7] heeft de Afdeling onder meer overwogen dat artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob niet ziet op het gevaar dat overtredingen worden gepleegd bij de bouwactiviteiten zelf, zoals het niet-naleven van vergunningvoorschriften en regels over arbeidsomstandigheden en tewerkstelling van vreemdelingen, maar op het gevaar dat
het bouwwerkwordt gebruikt voor criminele activiteiten. De in die procedure bestreden overtredingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen, de Wet milieubeheer en het Asbestverwerkingsbesluit mochten niet aan de weigering van de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob ten grondslag worden gelegd. Echter, in de uitspraak van 17 juli 2019 [8] nuanceert de Afdeling deze overweging. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan ook op de b-grond worden geweigerd. Dat is, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, mogelijk als ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat gevaar moet ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. Daarbij verwijst de Afdeling onder andere naar de financiering van bouwactiviteiten, die faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Andere lichtere en incidentele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege eerdere bouwactiviteiten kunnen bijdragen aan het oordeel dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vanwege de b-grond moet worden geweigerd.
16. De rechtbank leidt hier uit af dat zowel de eventuele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege eerdere bouwactiviteiten en de financiering van bouwactiviteiten, als het beoogd gebruik van het bouwwerk waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd van belang zijn bij de beoordeling van toepassing van de b-grond. Uit de rechtspraak leidt de rechtbank voorts af dat het niet alleen hoeft te gaan om een overtreding van de Huisvestingswet of de Huisvestingsverordening om aan het samenhangcriterium te voldoen.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit alleen het beoogde gebruik van het bouwwerk waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd ten grondslag heeft gelegd aan de weigering, dus de rechtbank gaat – in het kader van de vraag of er is voldaan aan het samenhangcriterium - beoordelen of verweerder dat op dat punt juist heeft gedaan. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat voldaan is aan het samenhangcriterium verwezen naar het Bibob-advies.
18. In het Bibob-advies is op pagina 21 toegelicht waarom volgens het LBB is voldaan aan het samenhangcriterium. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 7 van deze uitspraak waarin deze toelichting is opgenomen.
19. Op pagina 21 is opgenomen dat omdat de aangevraagde omgevingsvergunning bouw voor [bedrijf] het mogelijk maakt om ‘
dezebeschreven strafbare feiten te plegen’, er onder meer is voldaan aan het samenhangcriterium. Met de aangevraagde omgevingsvergunning bouw is het echter niet mogelijk om de reeds begane overtredingen van de Huisvestingswet 2014 en Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 te begaan. De toets die het LBB in het Bibob-advies gebruikt klopt derhalve niet.
20. De rechtbank overweegt voorts dat het LBB op pagina 21 heeft opgemerkt dat de omschreven strafbare feiten zijn gepleegd bij de bedrijfsmatige verhuur van vastgoed, zijnde woningen, en de aangevraagde vergunning ziet op een hostel met eveneens een bedrijfsmatige vorm van (short-stay) verhuur. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder, gebaseerd op deze overweging van het LBB, dat [A] inkomen genereert door middel van verhuur van woningen, bij welke activiteit de overtredingen zijn gepleegd en dat de aangevraagde omgevingsvergunning het mogelijk maakt om inkomen te genereren door de activiteit van het ter beschikking stellen van kamers in het hostel tegen betaling, op grond waarvan deze activiteiten in elkaars verlengde liggen omdat het in beide gevallen gaat om het bieden van onderdak tegen betaling. Het LBB, noch verweerder heeft echter voldoende gemotiveerd waarom het al dan niet mogelijk maken van short-stay dan wel enige vorm van ‘bewoning’ het al dan niet plegen van strafbare feiten kan faciliteren in het kader van het samenhangcriterium. De motivering van verweerder dat er verkeerd gebruik gemaakt kan worden van de hotelkamers, bijvoorbeeld door middel van het aanbieden van deze ruimten voor langer verblijf aan arbeidsmigranten, vindt de rechtbank onvoldoende. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat [A] op zitting een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over het ontstaan van de onjuiste beeldvorming rond zijn hostel betreffende het aanbieden van kamers voor langere duur en verweerder dat onvoldoende heeft weerlegd. Daarbij vindt de rechtbank tevens van belang dat niet is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit sprake is geweest van enig strafbaar feit/beboete overtreding ten aanzien van het exploiteren van het hostel op de eerste en tweede verdieping vanaf het exploiteren daarvan door [A] sinds 2019. De rechtbank vindt ook de motivering van verweerder dat er sprake is van samenhang omdat de vergunning faciliterend kan zijn voor het kweken van hennep onjuist, nu verweerder daarmee er aan voorbij gaat dat [A] ten aanzien van de hennepkwekerij in zijn pand, niet het kweken van hennep is verweten, maar het gegeven dat de woning aan de woningvoorraad is onttrokken.
21. De rechtbank kan ook de redenering in de volgende zin van het LBB op pagina 21 niet volgen; “(…)
Het Bureau merkt in dat kader op dat het ontbreken van de vereiste exploitatievergunning voor het hostel de vermoedelijk door [A] gepleegde en genoemde feiten ook en te meer mogelijk lijkt te maken.(…)”. Immers kunnen de overtredingen waarmee [A] in verband wordt gebracht niet worden begaan vanwege het ontbreken van de exploitatievergunning. Daarnaast heeft eiseres onbestreden op zitting gesteld dat zij nog geen exploitatievergunning nodig heeft op het moment dat zij haar pand gaat verbouwen.
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het Bibob-advies van het LBB zorgvuldig is opgesteld en aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De rechtbank vindt de gegeven redenering bij de beoordeling van het samenhangcriterium in het Bibob advies op pagina 21 niet te volgen en dus kan het rapport de conclusie dat aan het samenhangcriterium is voldaan, ook niet dragen. Verweerder heeft zijn besluitvorming dus niet op dit advies mogen baseren Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
23. Aan de bespreking van de vraag of het bestreden besluit evenredig en proportioneel is komt de rechtbank derhalve niet toe.

Conclusie en gevolgen

24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning berust op een ontoereikende motivering en onvoldoende onderzoek. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarbij zal verweerder het LBB om een nieuw Bibob advies moeten vragen, welk advies in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moet worden meegenomen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 360,- moet vergoeden.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter en mr. M. Eversteijn en
mr. H.H.L. Krans, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.20
Lid 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
Lid 2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Lid 3. (…)

Wet Bibob

Artikel 1
Lid 5. In deze wet, met uitzondering van artikel 3a, en de op deze wet berustende bepalingen wordt onder strafbaar feit mede verstaan: een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 3:
Lid 1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
(…)
Lid 3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Lid 4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
Lid 5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Lid 6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
(…)

Voetnoten

1.Op pagina 15/24 en verder.
2.Onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676.
3.Artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob.
4.Artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob.
5.Artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob.
6.Zie uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218.