ECLI:NL:RBMNE:2023:287

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
9709903 UC EXPL 22-1365
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens pensioenschade en verjaring

In deze zaak vordert eiser, die in het verleden bij verschillende werkgevers heeft gewerkt, schadevergoeding van gedaagde wegens pensioenschade die hij zou hebben geleden door een vermeende schending van de regels omtrent waardeoverdracht van zijn pensioen. Eiser stelt dat hij nooit heeft ingestemd met de waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken van Nationale Nederlanden (NN) naar gedaagde, en dat hij hierdoor schade heeft geleden. Gedaagde heeft de vordering van eiser afgewezen en voert aan dat de vordering is verjaard. De kantonrechter heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij eiser zijn vordering heeft onderbouwd met correspondentie en bewijsstukken. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd, onder andere door te stellen dat eiser heeft ingestemd met de waardeoverdracht en dat de vordering verjaard is. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de lange verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken, en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verjaring heeft gestuit. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiser moet worden afgewezen, en dat eiser als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9709903 UC EXPL 22-1365 MvdH/40201
Vonnis van 18 januari 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel,
tegen:
de naamloze vennootschap
[gedaagde] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.W. Minnaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties;
- de conclusie van antwoord met 9 producties;
- de brief van 20 oktober 2022 van [eiser] met productie 14;
- de brief van 24 oktober 2022 van [eiser] met productie 15.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. [eiser] is toen samen met zijn gemachtigde verschenen. Namens [gedaagde] zijn de heer [A] , teammanager, en mevrouw [B] , jurist, verschenen. Zij zijn bijgestaan door de gemachtigde. Beide gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde spreekaantekeningen. Van wat er voorts tijdens de mondelinge behandeling is gezegd, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Partijen hebben de kantonrechter aan het einde van de zitting verzocht om de procedure aan te houden in verband met overleg over een minnelijke regeling. [gedaagde] heeft de kantonrechter daarna in haar akte uitlaten voortprocederen verzocht om vonnis te wijzen. [eiser] heeft in zijn akte uitlating na mondelinge behandeling toegelicht dat geen minnelijke regeling is bereikt. De kantonrechter heeft daarop de datum voor het wijzen van een vonnis in deze procedure bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1955] , heeft van 1 maart 1989 tot en met 30 juni 1996 in loondienst gewerkt bij [onderneming 1] . Hij had daar een pensioenregeling die was ondergebracht bij Nationale Nederlanden (hierna: NN).
2.2.
Van 5 januari 1997 tot en met 31 december 1997 heeft [eiser] gewerkt bij [onderneming 2] . Van deze werkgever was de pensioenregeling ondergebracht bij [onderneming 3] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ).
2.3.
In verband met een mogelijke waardeoverdracht van zijn pensioen van NN naar [onderneming 3] heeft [eiser] tijdens de looptijd van zijn arbeidsovereenkomst bij [onderneming 2] zijn pensioengegevens doorgegeven aan [onderneming 3] . [onderneming 3] heeft [eiser] per brief van 17 september 1997 een offerte uitgebracht voor waardeoverdracht van zijn pensioen van NN naar [onderneming 3] .
2.4.
Begin 2020 heeft [eiser] bij NN en [gedaagde] informatie over zijn pensioen opgevraagd. NN heeft op 25 februari 2020 laten weten dat zij de verzekerde pensioenaanspraken van [eiser] bij NN per 6 ju1i 1997 heeft overgedragen aan [onderneming 3] en dat zij dit per 16 december 1997 heeft verwerkt.
2.5.
Uit de overgelegde correspondentie volgt dat in het archief van NN en [gedaagde] geen verzoek om waardeoverdracht van [eiser] van zijn pensioen van NN naar [onderneming 3] is teruggevonden. Wel heeft [gedaagde] een brief van 22 oktober 1997 en een brief van 27 oktober 1998 teruggevonden. In de brief van 22 oktober 1997 wordt door [onderneming 3] melding gemaakt dat het aantal voor [eiser] aangekochte beleggingsunits afhankelijk is van de koers van de beleggingsfondsen op het moment van aankoop. In de brief van 27 oktober 1997
staat dat [eiser] een verzoek heeft ingediend om de pensioenaanspraken van zijn eerdere pensioenuitvoerder over te dragen en wordt in een bijlage toegelicht welke beleggingsunits met de waarde van de oude pensioenaanspraken zijn aangekocht.
2.6.
Per e-mail van 6 maart 2020 en bij brief van 23 juni 2021 van zijn gemachtigde heeft [eiser] [gedaagde] laten weten dat hij voor de overdracht van zijn pensioenaanspraken bij NN per 6 juli 1997 naar [onderneming 3] geen toestemming heeft gegeven. In de brief van 23 juni 2021 schrijft de gemachtigde van [eiser] dat [gedaagde] / [onderneming 3] door desondanks mee te werken aan de waardeoverdracht in strijd met artikel 16a lid 1 van de ‘Regelen verzekeringsovereenkomsten pensioen en Spaarfondsenwet’ heeft gehandeld. In de brief stelt [eiser] dat hij hierdoor pensioenschade heeft geleden waarvoor hij [gedaagde] aansprakelijk stelt. Het pensioenverlies is door het [onderneming 4] voor [eiser] berekend op
€ 93.385,00. In zijn brief vordert [eiser] betaling van dit bedrag verminderd met het reeds bij [gedaagde] aanwezige pensioenkapitaal.
2.7.
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser] in haar brief van 23 juli 2021 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen:
  • € 93.385,00 te verminderen met het reeds bij [gedaagde] aanwezige pensioenkapitaal op een door [eiser] aan te geven wijze, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum tot de voldoening;
  • de buitengerechtelijke kosten van € 1.708,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum tot de voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser] met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] stelt (primair) dat [eiser] heeft ingestemd met de waardeoverdracht dan wel (subsidiair) dat sprake is van rechtsverwerking dan wel dat de vorderingen van [eiser] verjaard zijn dan wel (meer subsidiair) dat sprake is van verval van recht omdat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd. Verder stelt [gedaagde] dat de schade te hoog is berekend en dat afkoop niet is toegestaan waardoor de vordering van [eiser] niet kan worden toegewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak draait om de vraag of [gedaagde] vanwege een schending van de regels omtrent waardeoverdracht (die inmiddels in de Pensioenwet staan waardoor de ‘Regelen verzekeringsovereenkomsten pensioen en Spaarfondsenwet’ zijn komen te vervallen) gehouden is om aan [eiser] de door hem gevorderde pensioenschade te vergoeden. Uit de hierna volgende beoordeling volgt dat dat niet het geval is en dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. In dit kader wordt als volgt overwogen.
4.2.
[eiser] stelt dat hij nooit heeft ingestemd met een waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken van NN naar [onderneming 3] en dat hij na ontvangst van de brief van 27 oktober 1998 waarin de waardeoverdracht wordt bevestigd contact heeft opgenomen met [onderneming 3] om te melden dat er een fout was gemaakt. [onderneming 3] heeft hem toen volgens [eiser] verteld dat de transactie zou worden teruggedraaid. [gedaagde] betwist dit en verwijst naar de brief van 27 oktober 1998 waarin de waardeoverdracht word bevestigd. Volgens [gedaagde] is het zeer onaannemelijk dat [gedaagde] spontaan een waardeoverdracht zonder instemming zou hebben doorgevoerd en dat NN hieraan haar medewerking zou hebben verleend.
4.3.
Op basis van de overgelegde stukken en de stellingen over en weer kan de kantonrechter op dit moment niet vaststellen of [eiser] al dan niet heeft ingestemd met de waardeoverdracht van zijn pensioen van NN naar [onderneming 3] / [gedaagde] . In principe ligt het geven van een bewijsopdracht in zo’n situatie voor de hand. De kantonrechter zal hier in de onderhavige situatie echter niet toe overgaan omdat het verjaringsverweer van [gedaagde] slaagt. De kantonrechter zal dat hierna toelichten.
4.4.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de korte verjaringstermijn), en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (de lange verjaringstermijn).
4.5.
In de onderhavige situatie is de lange verjaringstermijn verstreken. Volgens [eiser] is de schadeveroorzakende gebeurtenis de waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken van NN naar [gedaagde] . Tussen partijen staat vast dat deze waardeoverdracht in ieder geval ten tijde van de brief van [onderneming 3] van 27 oktober 1998 was geëffectueerd. Als daarbij de lange verjaringstermijn van 20 jaar wordt opgeteld dan betekent dat dat de lange verjaringstermijn op 27 oktober 2018 was voltooid. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de verjaring in die periode heeft gestuit. Als al zou komen vast te staan dat hij direct na ontvangst van de brief van 27 oktober 1998 zou hebben geklaagd, hetgeen door [gedaagde] is betwist, dan heeft dit hoogstens tot gevolg dat de verjaringstermijn op een later moment in 2018 zou zijn geëindigd. Enige andere stuitingshandeling heeft [eiser] niet gesteld en uit de overgelegde correspondentie volgt dat [eiser] op zijn vroegst in maart 2020 heeft geklaagd over de waardeoverdracht. Dit is te laat waardoor de vordering van [eiser] is verjaard.
4.6.
[eiser] heeft aan de hand van zijn pleitaantekeningen op de zitting gesteld dat een beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat een rechtsvordering tot het doen van een pensioenuitkering op grond van artikel 59 Pensioenwet bovendien niet kan verjaren zolang de rechthebbende in leven is.
4.7.
[eiser] stelt dat omdat [gedaagde] wist dat [eiser] niet akkoord was met de waardeoverdracht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] een beroep doet op de verjaring van zijn vordering. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] hiermee onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het vergaande gevolg zouden rechtvaardigen dat [gedaagde] geen recht toekomt een beroep te doen op de lange verjaringstermijn. De enkele stelling dat [gedaagde] mogelijk op de hoogte was van de ongewenste waardeoverdracht, hetgeen door [gedaagde] wordt betwist, is onvoldoende om een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te doen slagen. Hiervoor zijn bijzondere omstandigheden nodig, die niet door [eiser] zijn gesteld.
4.8.
Ook artikel 59 van de Pensioenwet staat een beroep op verjaring van [gedaagde] niet in de weg. In dit artikel staat dat een pensioenuitkering niet kan verjaren zolang de rechthebbende in leven is. In dit geval weigert [gedaagde] echter niet om een pensioenuitkering aan [eiser] te doen, maar om een schadevergoeding aan [eiser] te voldoen. Op die laatste situatie is artikel 59 van de Pensioenwet niet van toepassing.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.10.
[gedaagde] heeft ook aangevoerd dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Wat hier ook van zij, nu de vordering is afgewezen behoeft deze stelling geen verdere beoordeling.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.496,00 (2 punten x tarief € 748,00).De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
4.12.
De nakosten worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.496,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening
,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023.