ECLI:NL:RBMNE:2023:2854

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
541271 HA ZA 22-370
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen management en arbeidsovereenkomst in een geschil over opzegtermijnen en betaling van managementvergoedingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2023, gaat het om een geschil tussen verschillende besloten vennootschappen en een gedaagde over de kwalificatie van hun rechtsverhouding. Eiser sub 1, [eiser sub 1] B.V., en eiser sub 2, [eiser sub 2], hebben een vordering ingesteld tegen gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot de betaling van managementvergoedingen en de opzegtermijn van hun samenwerking. De eisers stellen dat er een managementovereenkomst bestond die een opzegtermijn van zes maanden vereiste, terwijl gedaagde betwist dat deze overeenkomst nog van toepassing was en stelt dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking met eiser sub 2 en eiser sub 4 op 1 september 2020 is beëindigd, en dat gedaagde geen opzegtermijn van zes maanden in acht heeft genomen. De rechtbank oordeelt dat voor eiser sub 2 een redelijke opzegtermijn van één maand geldt, terwijl voor eiser sub 4 een opzegtermijn van vier maanden redelijk is, gezien zijn langdurige betrokkenheid bij gedaagde. De rechtbank wijst de vordering van eiser sub 2 tot betaling van € 60.000,- af, maar veroordeelt gedaagde tot betaling van € 30.000,- aan eiser sub 4 en € 36.000,- aan eiser sub 2, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente.

De rechtbank concludeert dat de managementovereenkomsten uit 2007 niet meer van toepassing waren en dat er een nieuwe mondelinge overeenkomst was ontstaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser sub 2 niet zelf zijn ontslag heeft ingediend, maar dat de beëindiging van de samenwerking voortkwam uit een verschil van inzicht over de bedrijfsvoering. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/541271 / HA ZA 22-370
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 2 juni 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. I. van Leusden te Veenendaal,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
advocaat mr. D. Griffiths te Diemen.
Eisers worden hierna ‘ [eiser sub 2] ’ en/of ‘ [eiser sub 1] B.V. ’ en ‘ [eiser sub 4] ’ en/of ‘ [eiser sub 3] B.V. ’ genoemd. Gedaagde wordt aangeduid als ‘ [gedaagde] ’.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 16 producties;
- de conclusie van antwoord met 6 producties;
- de akte overlegging producties 17 tot en met 24.
1.2.
Op 2 juni 2023 heeft mr. A.A.T. van Rens, rechter, bijgestaan door mr. W.K.S. Dikkers, griffier, de mondelinge behandeling gehouden. [eiser sub 2] was aanwezig, mede namens [eiser sub 1] B.V en [eiser sub 4] was aanwezig, mede namens [eiser sub 3] B.V. Zij werden bijgestaan door mr. I. van Leusden. Namens [gedaagde] was [A] (financieel directeur) aanwezig. Hij werd bijgestaan door mr. D. Griffiths, vergezeld door zijn kantoorgenoot mr. L. Walker. Door of namens partijen is antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank en zijn de standpunten nader toegelicht. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting.
1.3.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser sub 2] en [eiser sub 4] zijn sinds de oprichting in 2007 bij [gedaagde] betrokken. Aanvankelijk als bestuurders op grond van een managementovereenkomst. [eiser sub 2] is in 2012 uitgetreden als bestuurder en is een jaar niet werkzaam geweest voor [gedaagde] . [eiser sub 2] is in 2013 teruggekeerd als manager. [eiser sub 4] is in 2010 benoemd tot commissaris van [gedaagde] . Sinds 2014 is hij teruggetreden als commissaris en weer in het handelsregister ingeschreven als managing director.
2.2.
Met ingang van 1 september 2020 heeft [gedaagde] de samenwerking met [eiser sub 2] en [eiser sub 4] beëindigd. De beëindiging had – kort gezegd – te maken met een verschil van inzicht over de bedrijfskoers van [gedaagde] . Volgens [eiser sub 2] en [eiser sub 4] heeft [gedaagde] ten onrechte niet een opzegtermijn van zes maanden in acht genomen. Zij baseren zich op artikel 3.2 uit de managementovereenkomsten van 2007 en vorderen nakoming van de betaling van de managementvergoeding gedurende die zes maanden. Voor beiden komt dat neer op een bedrag van (6x € 10.000,-) € 60.000,-. [gedaagde] betwist dat de (voorwaarden uit de) managementovereenkomsten van 2007 nog golden toen de samenwerking werd beëindigd op 30 juli 2020 met ingang van 30 augustus 2020. Daar komt bij dat [eiser sub 2] volgens [gedaagde] de management-overeenkomst zelf al had opgezegd. Bovendien was er geen managementovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser sub 2] en [eiser sub 4] tot stand gekomen, maar waren zij werkzaam op grond van een arbeidsovereenkomst.
[eiser sub 2] vordert ten slotte betaling van het onbetaald gelaten gedeelte van zijn managementvergoeding over het jaar 2019, wat neerkomt op € 36.000,-. Ook die vordering betwist [gedaagde] .

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser sub 2] en [eiser sub 1] B.V. tot betaling van
€ 60.000,-, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente af;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, tot betaling aan [eiser sub 4] en [eiser sub 3] B.V. van
€ 30.000,-, te vermeerderen met btw en de wettelijke handelsrente vanaf 23 juli 2021;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, tot betaling van € 36.000,- aan [eiser sub 2] en [eiser sub 1] B.V. , te vermeerderen met btw en de wettelijke handelsrente vanaf 12 maart 2021;
3.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De gronden van de beslissing

Gaat het om een arbeidsovereenkomst of managementovereenkomst?

4.1.
De eerste vraag is hoe de overeenkomsten tussen eisers en gedaagde moeten worden gekwalificeerd. Anders dan [gedaagde] aanvoert, waren [eiser sub 2] en [eiser sub 4] wél werkzaam op grond van een managementovereenkomst. Dat volgt uit het feit dat de hele managementvergoeding zonder inhouding telkens werd betaald aan [eiser sub 1] B.V. en [eiser sub 3] B.V. Over die managementvergoeding is BTW berekend en betaald. Dat zijn duidelijke aanwijzingen voor het feit dat er sprake is van een overeenkomst van dienstverlening. Dat uit de administratie van [gedaagde] iets valt af te leiden over sociale zekerheden die moeten worden betaald, is onvoldoende om te concluderen dat het gaat om een arbeidsovereenkomst. De verzamelloonstaat die als productie 11 bij dagvaarding is niet duidelijk. Daarop is te zien dat [eiser sub 2] en [eiser sub 4] anders worden behandeld dan de (andere) werknemers. Bij [eiser sub 2] en [eiser sub 4] wordt namelijk geen arbeidskorting en loonheffing toegepast. Daaruit kan dan ook niet worden afgeleid dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft bovendien niet betwist dat [eiser sub 2] en [eiser sub 4] zelf hebben moeten zorgen voor een arbeidsongeschiktheids-verzekering.
Geldt de managementovereenkomst uit 2007?
4.2.
Anders dan [eiser sub 2] en [eiser sub 4] aanvoeren waren de managementovereenkomsten uit 2007 niet meer van toepassing. Voor [eiser sub 2] is daarvoor bepalend dat hij in 2012 is weggegaan bij [gedaagde] . De managementovereen-komst uit 2007 is daarmee geëindigd. In 2013 keerde hij terug als manager. Dan is de vraag of partijen hebben afgesproken dat niet alleen de oude financiële voorwaarden weer zouden gelden, maar ook alle andere voorwaarden uit de managementovereenkomst van 2007 weer herleefden toen [eiser sub 2] teugkwam. [eiser sub 2] heeft het in dat verband over dat is afgesproken dat hij weer zou komen werken onder de oude voorwaarden, maar noemt vervolgens alleen de financiële aspecten. [eiser sub 2] heeft niet verklaard, ook niet tijdens de mondelinge behandeling, dat er in 2013 ook is gesproken over de andere voorwaarden die in de schriftelijke overeenkomst van 2007 stonden, waaronder de opzegtermijn. Het is daarom niet aannemelijk dat met [eiser sub 2] in 2013 is afgesproken dat de managementovereenkomst uit 2007 weer onverkort zou gelden.
4.3.
Bij [eiser sub 4] is van belang dat hij per 1 januari 2010 is ingeschreven als commissaris van [gedaagde] in het handelsregister. Dat is een openbare inschrijving. Als commissaris kan [eiser sub 4] niet gelijktijdig werkzaam zijn geweest als manager voor [gedaagde] . Dat zijn onverenigbare functies. Dat hij feitelijk wel dezelfde werkzaamheden deed als toen hij nog manager was, maakt dat niet anders. De managementovereenkomst van [eiser sub 4] uit 2007 is geëindigd op het moment dat hij commissaris werd.
Zowel voor [eiser sub 2] als voor [eiser sub 4] is er dus sprake van een nieuwe mondelinge managementovereenkomst.
Is er zelf opgezegd door [eiser sub 2] ?
4.4.
Uit de e-mail van 27 juli 2020 van [eiser sub 2] aan [gedaagde] (productie 4 conclusie van antwoord) blijkt heel duidelijk dat [eiser sub 2] weg wilde, als [A] zijn rol bij [gedaagde] zou gaan overnemen. Anders dan [gedaagde] stelt, valt daaruit niet af te leiden dat [eiser sub 2] met dat bericht direct ontslag nam. Alle punten die [gedaagde] interpreteert als directe ontslagname staan meer in de sleutel dat [eiser sub 2] zijn taak en de bijbehorende verantwoordelijkheid wilde overdragen aan zijn opvolger. Dat betekent niet dat [eiser sub 2] direct ontslag nam. Dat blijkt ook uit de zinsnede: “please let me know when I can leave the company”.
Wat voor opzegtermijn geldt er nu?
4.5.
Vast staat dat de overeengekomen opzegtermijn in de managementovereenkomst van 2007 niet meer gold, toen de samenwerking door [gedaagde] op 30 juli 2020 werd beëindigd per 30 augustus 2020. Dan rijst de vraag welke opzegtermijn [gedaagde] wel in acht had moeten nemen. Het moet in elk geval gaan om een redelijke opzegtermijn. Wat een redelijke termijn is hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.6.
De rechtbank vindt een opzegtermijn van een maand voor [eiser sub 2] redelijk, gelet op zijn e-mail van 27 juli 2020 waarin hij duidelijk kenbaar maakt terug te willen treden. De opzegging van drie dagen later (30 augustus 2020) is dan een respons op zijn vraag wanneer hij weg kan.
4.7.
Bij [eiser sub 4] is een opzegtermijn van een maand niet redelijk. [eiser sub 4] is sinds de oprichting in 2007 betrokken geweest bij [gedaagde] . Eerder is een opzegtermijn van 6 maanden overeengekomen. Dat geldt als bovengrens. De ondergrens is lastiger te bepalen. Daarbij speelt ook een rol dat de verhoudingen tussen partijen verslechterd waren. Er was sprake van frictie. Dat had onder andere te maken met de betrokkenheid van [eiser sub 4] bij zijn andere onderneming, [bedrijf] . Ook voor [eiser sub 4] was de terugkeer van [A] zonder meer een probleem. Dat was ook merkbaar tijdens de zitting. Die omstandigheden spelen een rol bij de bepaling van de redelijke termijn. De rechtbank vindt onder die omstandigheden een opzegtermijn van vier maanden redelijk. [gedaagde] heeft in elk geval één maand opzegtermijn in acht genomen. Dat betekent dat [eiser sub 4] nog recht heeft op betaling van (3 maanden x € 10.000,-) € 30.000,-, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente.
Waarom is de vordering tot betaling van € 36.000,- door [gedaagde] aan [eiser sub 2] toewijsbaar?
4.8.
In de notulen van de bestuursvergadering van 16 januari 2018 is de managementvergoeding van [eiser sub 2] vastgesteld op € 10.000,- per maand. [eiser sub 2] vordert betaling van het onbetaald gebleven gedeelte van de managementvergoeding over het jaar 2019. Hij factureerde in dat jaar maandelijks € 3.000,- minder, in totaal dus € 7.000,-. Dat is door [gedaagde] niet betwist. [eiser sub 2] baseert zijn vordering tot nabetaling van het verschil (12x € 3.000,-) op een afspraak die partijen hebben gemaakt. Die afspraak blijkt uit de notulen van de bestuursvergadering van 4 februari 2019 (productie 20 akte eisers) waarin staat dat [eiser sub 2] gaat investeren in een gebouw voor [gedaagde] , dat in totaal € 85.000,- ging kosten. Onderdeel van die afspraak is dat [gedaagde] [eiser sub 2] alsnog betaalt als de financiële resultaten in 2019 goed zijn. Volgens [gedaagde] stond de verlaging van de managementvergoeding over het jaar 2019 los van die investering. De verlaagde managementvergoeding kwam volgens [gedaagde] omdat [eiser sub 2] externe hulp nodig had bij het maken van managementrapportages. De bijkomende kosten daarvoor werden gedekt door de verlaging van de managementvergoeding over het jaar 2019. [gedaagde] heeft dat verweer onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft geen facturen of andere informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij de kosten voor financiële bijstand betaalde. In de notulen van de bestuursvergadering volgt daarnaast dat [eiser sub 2] dat zou betalen zoals hij ter zitting ook heeft aangevoerd. Als het gaat om die hulp staat er: “ [eiser sub 2] [1] will invest.” [gedaagde] heeft verder niet betwist dat het financiële resultaat over 2019 goed was. [gedaagde] is daarom verplicht om het onbetaald gelaten gedeelte aan managementvergoeding over het jaar 2019 te betalen aan [eiser sub 2] . De rechtbank wijst daarom de vordering van [eiser sub 2] tot betaling van € 36.000,- toe, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente.
Wie moet de proceskosten betalen?
4.9.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, rechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2023, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 13 juni 2023.

Voetnoten

1.is [eiser sub 2]