In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een kort geding waarin [eiseres] B.V. een geschil heeft met [gedaagde] over de inning van dwangsommen. Op 4 januari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam een vonnis gewezen waarin [eiseres] werd veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie op haar website, met een dwangsom verbonden aan deze veroordeling. Echter, deze dwangsom was niet expliciet in het dictum opgenomen. Na betekening van het vonnis op 7 maart 2023, heeft [gedaagde] een herstelvonnis aangevraagd, dat op 5 april 2023 is afgegeven. [eiseres] heeft de rectificatie op 7 april 2023 geplaatst, maar [gedaagde] vorderde dwangsommen over de periode van 14 maart tot en met 6 april 2023, wat leidde tot het kort geding.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het herstelvonnis geen terugwerkende kracht heeft voor de inning van dwangsommen, omdat artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit verzet. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat dwangsommen pas kunnen worden geëxecuteerd als deze in het dictum van een vonnis zijn opgenomen en dat het vonnis van 4 januari 2023 niet voldeed aan deze vereisten. Daarom zijn de vorderingen van [eiseres] toegewezen, waaronder de opheffing van eventuele beslagleggingen en de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis met betrekking tot de dwangsommen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot terugbetaling van eerder geïnde dwangsommen aan [eiseres]. De vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding is afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De proceskosten zijn aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 1.862,32.