In deze zaak heeft de kantonrechter op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. [eiser] had een aanbod gekregen van [onderneming 3] B.V. om daar als Senior Consultant te gaan werken, maar [gedaagde] wilde hem aan het concurrentiebeding houden dat in zijn arbeidsovereenkomst was opgenomen. Dit beding verbood [eiser] om zonder toestemming van [gedaagde] gedurende een jaar na beëindiging van zijn dienstverband bij een concurrerende onderneming te werken. [eiser] vorderde in kort geding schorsing van dit concurrentiebeding, stellende dat [gedaagde] geen redelijk belang had bij handhaving ervan.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij anders een aanzienlijke boete zou kunnen verbeuren. De rechter heeft vastgesteld dat het concurrentiebeding op zichzelf geldig is, maar dat er een belangenafweging moet plaatsvinden. Hierbij is gekeken naar de vraag of [eiser] door het beding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het belang van [gedaagde]. De rechter concludeerde dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het vertrek van [eiser] schadelijk zou zijn voor haar bedrijfsdebiet.
De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat het belang van [eiser] om van het concurrentiebeding ontheven te worden zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan. Het concurrentiebeding is dan ook met onmiddellijke ingang geschorst. De vordering tot schorsing van het relatiebeding is echter afgewezen, omdat [eiser] onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn belang bij schorsing daarvan. [gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten van [eiser].