Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt of het college de omgevingsvergunning om van het bestemmingsplan af te wijken in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van verzoekers.
Strijdigheden met het bestemmingsplan
3. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Kom -West 2007’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’. Op grond van deze bestemming is het perceel bestemd voor onderwijsdoeleinden, sociaal-medische doeleinden, sociaal-culturele doeleinden, levensbeschouwelijke doeleinden, kinderopvang en verenigingen.
4. Binnen deze bestemming vonden tot aan de verbouwing ook al afscheidsdiensten plaats in [gebouw] . Met de omgevingsvergunning worden drie opbaarkamers met bijbehorende voorzieningen en de garage voor de rouwauto mogelijk gemaakt. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat de opbaarkamers en de garage in strijd zijn met de bestemming. Hiervoor is dus een omgevingsvergunning voor het gebruiken van [gebouw] in strijd met een bestemmingsplan vereist.
5. Op de kaart van het bestemmingsplan is op het perceel een bouwvlak opgenomen. Gebouwen moeten binnen dit vlak worden gebouwd. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat de garage voor een deel buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Ook hiervoor heeft vergunninghouder dus een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig.
De bevoegdheid van het college om de omgevingsvergunning te verlenen
6. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheden. Verzoekers voeren aan dat in dit geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden die het bestemmingsplan aan het gebruiken van deze bevoegdheden stelt.
Gebruik van het gebouw als uitvaartcentrum
7. Het college kan op grond van de planregels een omgevingsvergunning verlenen om [gebouw] in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken als de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verleend naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de activiteiten die binnen de bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’ zijn toegestaan.
8. Verzoekers voeren aan dat het gebruik van [gebouw] als uitvaartcentrum – gelet op de toestroom van publiek, openingstijden, feitelijk gebruik, de piekbelasting in verkeer en de parkeerbehoefte – niet gelijk te stellen is met de op grond van het bestemmingsplan binnen de bestemming toegestane activiteiten. De voorzieningenrechter is het hier niet mee eens en zal dat hierna toelichten.
9. De bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’ is een brede maatschappelijke bestemming, waarbinnen veel activiteiten al zijn toegestaan. Zo zijn bijvoorbeeld kerk- en afscheidsdiensten met de bijbehorende toestroom van verkeer en parkeren binnen deze bestemming toegestaan. Ook zijn activiteiten van verenigingen en van sociaal-medische en sociaal-culturele aard toegestaan. Deze activiteiten kunnen ook (deels) in de nacht plaatsvinden. In de planregels zijn hiervoor geen beperkingen opgenomen. De voorzieningenrechter benadrukt dat hierbij niet relevant is of deze activiteiten feitelijk ook plaatsvonden, maar dat deze activiteiten op grond van de planregels al zijn toegestaan.
10. De afwijking voor gebruik waarvoor het college de omgevingsvergunning heeft verleend, ziet op drie opbaarkamers met bijbehorende voorzieningen, een kantoorfunctie voor het uitvaartcentrum en de mogelijkheid om ’s nachts met de rouwauto overledenen naar [gebouw] te brengen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat deze activiteiten, naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met de activiteiten die binnen de brede maatschappelijke bestemming al zijn toegestaan.
10. De conclusie van het voorgaande is dat het college bevoegd is om de omgevingsvergunning voor het als uitvaartcentrum gebruiken van [gebouw] te verlenen met toepassing van de aan hem in de planregels gegeven bevoegdheid voor een omgevingsvergunning strijdig gebruik.
12. Het college kan op grond van de planregels een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen van de garage buiten het bouwvlak, mits de garage een maximale bouwhoogte heeft van 3 meter en een maximale oppervlakte van 50 m2 en is gelegen achter de langs de weg gelegen bebouwingsgrens. In het gebouw buiten het bouwvlak zijn alleen functies toegestaan die geen uitbreiding van de (activiteiten) van het hoofdgebouw tot gevolg hebben.
13. Verzoekers voeren aan dat het college geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid, omdat op het perceel buiten het bouwvlak al twee andere gebouwen zijn gebouwd en de totale oppervlakte aan gebouwen buiten het bouwvlak meer zal bedragen dan 50 m2. Overigens is op de zitting duidelijk geworden dat één van deze gebouwen, namelijk de fietsenstalling, inmiddels is gesloopt.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de tekst van deze afwijkingsbevoegdheid dat de beperkingen van een maximale bouwhoogte en een maximale oppervlakte alleen gelden voor het (deel van het) gebouw waarvoor het college van die bevoegdheid gebruik maakt. Voor de vraag of het college gebruik mag maken van deze bevoegdheid is dus niet relevant of er op het perceel al andere gebouwen buiten het bouwvlak zijn gebouwd. Partijen zijn het erover eens en de rechtbank stelt ook vast dat het deel van de garage dat buiten het bouwvlak wordt gebouwd, past binnen de maximale bouwhoogte van 3 meter en de maximale oppervlakte van 50 m2.
15. Vervolgens moet de voorzieningenrechter beoordelen of ook is voldaan aan de eis dat in het gebouw alleen functies zijn toegestaan die geen uitbreiding van de (activiteiten) van het hoofdgebouw tot gevolg hebben. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de planwetgever met deze eis bedoeld dat het gebouw waarvoor de omgevingsvergunning om af te wijken van de bouwregels uit het bestemmingsplan wordt verleend ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter vindt dat daarvan sprake is. Zoals vergunninghouder op de zitting ook heeft toegelicht, is voor een goed functioneren van het uitvaartcentrum geen garage vereist. Het overbrengen van een overledene vanuit een rouwauto kan ook buiten plaatsvinden. Het doel van de garage is om buiten het gezichtsveld van omwonden te kunnen lossen.
16. De conclusie van het voorgaande is dat het college ook bevoegd is om de omgevingsvergunning voor het bouwen van de garage te verlenen met toepassing van de aan hem in de planregels gegeven bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning die in strijd is met de bouwregels uit het bestemmingsplan.
Een goede ruimtelijke ordening
17. Het college kan alleen gebruik maken van de aan hem in het bestemmingsplan gegeven bevoegdheden om een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, als de activiteit waarvoor hij de vergunning verleent niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening.Bij het nemen van de beslissing of hij wel of geen gebruik maakt van de aan hem gegeven bevoegdheid komt aan het college beleidsruimte toe, daarbij moet het college alle betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van verzoekers of het besluit dat het college heeft genomen om in dit geval wel gebruik te maken van zijn bevoegdheid in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Gebruik van het gebouw als uitvaartcentrum
18. Zoals opgenomen onder 10 zijn de drie opbaarkamers met bijbehorende voorzieningen, de kantoorfunctie en de mogelijkheid om ’s nachts met de rouwauto overledenen naar [gebouw] te brengen activiteiten die naar aard en omvang gelijk te stellen zijn aan de activiteiten die op grond van het bestemmingsplan in [gebouw] zijn toegestaan. Deze activiteiten zijn dus niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
19. Verzoekers voeren aan dat in de omgevingsvergunning onvoldoende is gemotiveerd dat bij het uitvaartcentrum is voorzien in voldoende parkeergelegenheid en dat de verkeersintensiteit zal afnemen.
20. Het college heeft in de omgevingsvergunning de huidige parkeerbehoefte van [gebouw] berekend. Deze parkeerbehoefte neemt met de komst van de opbaarkamers niet toe. Verzoekers hebben er op de zitting op gewezen op dat het aantal afscheidsdiensten en daarmee de verkeersintensiteit en de parkeerbehoefte bij [gebouw] in de nieuwe situatie zal toenemen. Maar de omgevingsvergunning ziet niet op de afscheidsdiensten, die zijn op grond van de planregels immers al toegestaan in [gebouw] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het gewijzigde bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat met de komst van de opbaarkamers en de kantoorfunctie van het uitvaartcentrum de verkeersintensiteit en de parkeerbehoefte niet toenemen. Een toets aan de algemene parkeerbepaling uit het bestemmingsplanleidt niet tot een ander oordeel.
21. Verzoekers voeren aan dat zij door de locatie van de garage op het perceel en de bijbehorende oprit onevenredig zwaar worden benadeeld. De garage staat direct tegen hun perceelsgrens aan en zij vrezen ’s nachts voor geluidsoverlast van een aankomende en/of vertrekkende rouwauto. Volgens hen zou een garage aan de achterzijde van [gebouw] een beter alternatief zijn.
22. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat eisers het als nadelig ervaren dat de garage tegen hun perceelsgrens aan wordt gebouwd, is dat naar zijn oordeel niet voldoende om te zeggen dat de garage op deze locatie in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’ ligt tot aan de perceelsgrens. Dit betekent dat het op grond van de planregels al is toegestaan dat een rouwauto direct langs de perceelsgrens van verzoekers rijdt. Ook zonder de bouw van de garage zou [derde-partij] hier een oprit mogen aanleggen en hiervan ’s nachts gebruik kunnen maken.
22. Als een bouwplan waarvoor een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking verplichten, als op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert.
24. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn motivering in het gewijzigde bestreden besluit dat een garage aan de achterzijde van [gebouw] geen gelijkwaardig alternatief is. De rouwauto zou dan in de meeste gevallen langer door de [straat 1] en via een stuk voetpad tussen de [straat 2] en de [straat 3] moeten rijden. Het college acht dit een meer omslachtige route dan voor de locatie van de garage zoals [derde-partij] deze heeft aangevraagd. Bovendien is aannemelijk dat er in de bestaande situatie achter [gebouw] onvoldoende manoeuvreerruimte is voor een rouwauto. Om een garage aan de achterzijde van [gebouw] mogelijk te maken zullen dus meer werkzaamheden nodig zijn dan alleen het bouwen van een garage. Aan het door verzoekers aangedragen alternatief kleven dus meer bezwaren dan aan de locatie waar de garage op grond van de omgevingsvergunning zal worden gerealiseerd. Het college heeft dit door verzoekers aangedragen alternatief terecht niet als reden gezien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.