ECLI:NL:RBMNE:2023:2547

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
9839469 LC EXPL 22-864
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van consumentenbescherming bij gemeentelijke kredietovereenkomsten in het kader van schuldhulpverlening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2023 een vonnis gewezen in een geschil tussen de Gemeentelijke Kredietbank, eisende partij, en een gedaagde partij die een kredietovereenkomst had gesloten. De eisende partij stelde dat de gedaagde partij een bedrag van € 16.161,59 had ontvangen ter herfinanciering van schulden, maar dat de gedaagde partij niet aan zijn terugbetalingsverplichtingen voldeed. De kantonrechter moest ambtshalve toetsen of de kredietovereenkomst onder de consumentenbeschermende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek viel, en of er sprake was van een uitzondering op deze regels.

De eisende partij betoogde dat de overeenkomst geen consumentenkredietovereenkomst was, omdat deze was verstrekt in het kader van gemeentelijke schuldhulpverlening zonder winstoogmerk. De kantonrechter oordeelde echter dat de overeenkomst een gewone consumentenkredietovereenkomst was, omdat de eisende partij een marktconforme rente van 9,6% had bedongen. De kantonrechter concludeerde dat de eisende partij niet had aangetoond dat de overeenkomst voldeed aan de eisen van artikel 7:58 lid 2 BW, wat leidde tot de vernietiging van de overeenkomst.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij recht had op teruggave van het verstrekte bedrag, minus de reeds betaalde bedragen. De eisende partij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij niet de benodigde informatie had verstrekt voor de beoordeling van de vordering. Het vonnis benadrukt het belang van consumentenbescherming en de rol van de kantonrechter in het waarborgen van deze bescherming, zelfs wanneer partijen onderling overeenstemming hebben bereikt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
zaaknummer: 9839469 LC EXPL 22-864 BRM/1604
Vonnis van 31 mei 2023
inzake
de overheidsinstelling
GEMEENTELIJKE KREDIETBANK,
zetelende te Assen,
eisende partij,
gemachtigde: AGIN Pranger Gerechtsdeurwaarders Juristen Incassospecialisten,
tegen:
[gedaagde],
briefadres hebbende te [plaats] ,
gedaagde partij,
verschenen in de procedure.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 20 juli 2022. Daarna hebben beide partijen e-mailberichten aan de kantonrechter gestuurd. Daarop volgt nu dit vonnis.

2.Waar gaat deze procedure over?

De vordering
2.1.
De eisende partij heeft in haar dagvaarding gesteld dat zij door de gemeente is belast met de uitvoering van gemeentelijke schuldhulpverlening. In dat kader heeft zij in januari 2019 een kredietovereenkomst gesloten met de gedaagde partij. Op basis van die overeenkomst heeft de eisende partij een bedrag van € 16.161,59 aan de gedaagde partij verstrekt, ter herfinanciering van andere schulden. De gedaagde partij zou het verstrekte bedrag, vermeerderd met een kredietvergoeding van in totaal € 1.824,67 (9,6% per jaar), terugbetalen in 31 maandelijkse termijnen van elk € 512,11 en een incidentele betaling van € 2.110,85. Op 1 september 2021 zou het krediet volledig moeten zijn afgelost. Dat is niet gebeurd; aan het eind van de overeengekomen looptijd stond nog een bedrag van € 5.372,39 open. Dat bedrag is op 28 september 2021 door de eisende partij opgeëist, vermeerderd met 9,6% vertragingsvergoeding per jaar. De gedaagde partij heeft het opgeëiste bedrag niet afgelost, waarna de eisende partij is overgegaan tot dagvaarding.
De toepasselijke rechtsregels
2.2.
Op kredietovereenkomsten tussen een kredietverstrekker die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zoals de eisende partij, en een consument, zoals de gedaagde partij, zijn in de regel consumentenbeschermende bepalingen van toepassing. De meeste van die bepalingen staan in titel 2A (artikel 57 en verder) van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het belangrijkste in dit verband zijn de informatieplichten van de artikelen 7:60 en 7:61 BW. Ook in artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is een belangrijke consumentenbeschermende bepaling opgenomen, namelijk een kredietwaardigheidstoets, waarmee wordt beoogd het risico op terugbetalingsproblemen te beperken.
2.3.
In artikel 7:58 lid 2 BW zijn enkele uitzonderingen opgenomen van kredieten waarvoor minder consumentenbescherming nodig wordt geacht, bijvoorbeeld bij kredieten waarbij de consument minder (financieel) risico loopt. Gelet op het doel van de regeling, het beschermen van consumenten, mag echter niet te snel worden aangenomen dat sprake is van een uitzondering.
2.4.
De kantonrechter moet steeds ambtshalve (dat wil zeggen uit zichzelf, ook als de consument daar niet om vraagt) toetsen of sprake is van een krediet waarop de bedoelde consumentenbeschermende bepalingen van toepassing zijn, en zo ja, of die bepalingen zijn nageleefd. Als dat niet het geval is, of als de kantonrechter over te weinig informatie beschikt om de naleving te kunnen toetsen, moet de kantonrechter daar, eveneens ambtshalve, consequenties aan verbinden. Daarbij moet worden gedacht aan (gedeeltelijke) afwijzing van de vorderingen.
Het standpunt van de eisende partij
2.5.
De eisende partij heeft in haar dagvaarding gesteld dat de kredietovereenkomst die zij met de gedaagde partij heeft gesloten geen consumentenkredietovereenkomst is in de zin van titel 2A van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat het krediet is verstrekt in het kader van door de overheid gefinancierde schuldhulpverlening zonder zakelijk (winst)oogmerk. Zij heeft erop gewezen dat zijzelf geen commerciële kredietverschaffer met winstoogmerk is, maar een publiekrechtelijke rechtspersoon, belast met de uitoefening van een door de rijksoverheid opgelegde taak. De gedaagde partij kan op zijn beurt niet worden beschouwd als een doorsnee consument die de mogelijkheid zou hebben om te kunnen kiezen tussen verschillende kredieten van diverse commerciële aanbieders. Volgens de eisende partij is in dit geval sprake van een onzakelijke geldleningsovereenkomst die onderdeel is van een uitgebreid schuldhulpverleningstraject, waarbij het belang van de schuldenaar centraal staat. In diens belang is aan de zorgvuldigheidsnorm van artikel 4:34 Wft voldaan, aldus de eisende partij.
Ambtshalve toetsing door de kantonrechter
2.6.
De kantonrechter heeft dit begrepen als een beroep op de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 onder j BW, waarin is vastgelegd dat de strenge consumentenbeschermende regels van titel 2A van boek 7 BW niet van toepassing zijn op kredietovereenkomsten “die krachtens een wettelijke bepaling met een doelstelling van algemeen belang aan een beperkt publiek worden toegekend tegen een lagere dan op de markt gebruikelijke rentevoet, dan wel rentevrij, of onder andere voorwaarden die voor de consument gunstiger zijn dan de op de markt gebruikelijke voorwaarden en tegen rentetarieven die niet hoger zijn dan de op de markt gebruikelijke.”
2.7.
In dit geval heeft de eisende partij echter een op de markt gebruikelijke rente van 9,6% per jaar bedongen, wat zonder nadere toelichting, die in de dagvaarding ontbrak, niet goed te rijmen is met de stelling dat geen sprake is van een zakelijk oogmerk. Bovendien heeft de eisende partij in de bij de dagvaarding gevoegde correspondentie verwezen naar de Wet op het consumentenkrediet (productie 7 bij dagvaarding, brief van 25 augustus 2021). In het tussenvonnis heeft de kantonrechter de eisende partij opgedragen om een nadere toelichting te verschaffen.
Overeenstemming tussen partijen
2.8.
De eisende partij heeft de opgedragen toelichting niet verstrekt. In plaats daarvan heeft zij de kantonrechter laten weten dat zij met de gedaagde partij een minnelijke regeling had getroffen, op grond waarvan de gedaagde partij in enkele termijnen een bedrag van in totaal € 6.696,71 zou betalen. De eisende partij wenste deze regeling opgenomen te zien in een vonnis. Enkele weken later heeft de gedaagde partij aan de kantonrechter laten weten dat hij de vordering van de eisende partij erkent, het overeengekomen bedrag van bijna € 6.700,00 zal betalen en dat hij in dat verband contact op zal nemen met de gemachtigde van de eisende partij.
Is de kous daarmee af?
2.9.
Nee, de bereikte overeenstemming kan niet zonder meer leiden tot beëindiging van de noodzakelijke ambtshalve toets door de kantonrechter. De kantonrechter heeft hiervoor al overwogen dat zij ambtshalve moet toetsen of een vordering haar grondslag vindt in een consumentenkredietovereenkomst of dat wellicht sprake is van een uitzonderingssituatie en dat zij in voorkomend geval ook ambtshalve moet toetsen of de kredietverstrekker bij het sluiten van die overeenkomst aan haar informatie- en zorgplichten heeft voldaan.
2.10.
Deze consumentenbeschermende toets moet worden uitgevoerd in verstekzaken, in zaken op tegenspraak en zelfs in zaken waarin de consument heeft erkend geld verschuldigd te zijn aan zijn wederpartij, zoals in deze zaak. En als blijkt dat die wederpartij niet aan haar verplichtingen heeft voldaan heeft de consument recht op compensatie. Dat is niet voor niets.
2.11.
Het stelsel van ambtshalve consumentenbescherming berust op de gedachte dat de consument zich tegenover zijn wederpartij in een zwakke onderhandelingspositie bevindt, over minder informatie beschikt en dat er een niet te verwaarlozen gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op rechtsregels die er zijn om hem te beschermen. Daarom moet de kantonrechter de consument helpen, en de toepasselijke consumentenbeschermende bepalingen uit zichzelf toepassen als de consument daar niet om vraagt.
2.12.
Dat moet uitdrukkelijk óók als partijen inmiddels onderling overeenstemming hebben bereikt. Anders zou de ambtshalve toetsing van de oorspronkelijke overeenkomst immers gemakkelijk kunnen worden omzeild door daarna een vaststellingsovereenkomst te sluiten met de consument. Dat zou geen recht doen aan de beoogde consumentenbescherming (waar de gemiddelde consument, zoals hiervoor al is overwogen, niet zelden geen weet van heeft). Daarom moet de kantonrechter ook in deze procedure ambtshalve toetsen, ook al zijn partijen het onderling al eens geworden.
Waartoe leidt de ambtshalve door de kantonrechter te verrichten toets?
2.13.
De kantonrechter heeft de eisende partij in het tussenvonnis opgedragen het overeengekomen rentepercentage toe te lichten. Dat is niet gebeurd. De eisende partij heeft ook niet onderbouwd dat de overeenkomst op andere punten dan de rente gunstigere voorwaarden kent dan een gebruikelijke consumentenkredietovereenkomst. Daardoor kan de kantonrechter niet vaststellen dat de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst voldoet aan de eisen van artikel 7:58 lid 2 onder j BW en dus ook niet dat sprake is van een uitzondering.
2.14.
Nu het tegendeel niet kan worden vastgesteld moet als vaststaand worden aangenomen dat de overeenkomst een ‘gewone’ consumentenkredietovereenkomst is als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 onder c BW, tussen een kredietverstrekker die handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf (de eisende partij) en een consument (de gedaagde partij). Op die overeenkomst zijn de ‘gewone’ consumentenbeschermende regels van titel 2A van boek 7 BW van toepassing, waaronder de informatieplichten van de artikelen 7:60 en 7:61 BW.
2.15.
Niet is gebleken dat en hoe de gedaagde partij geruime tijd voor het sluiten van de overeenkomst alle in artikel 7:60 BW bedoelde informatie heeft ontvangen. De eisende partij heeft zich beperkt tot de stelling dat dit artikel niet van toepassing zou zijn. Aldus is niet (gebleken dat is) voldaan aan een regel van openbare orde (zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5655). Om die reden moet de kredietovereenkomst worden vernietigd.
2.16.
Vernietiging heeft terugwerkende kracht. Het is dus alsof de overeenkomst nooit heeft bestaan. De eisende partij heeft echter wel een bedrag van € 16.161,59 ter beschikking gesteld aan de gedaagde partij. Dat bedrag is, doordat de overeenkomst is vernietigd, zonder rechtsgrond aan de gedaagde partij gegeven. De eisende partij heeft daarom recht op teruggave van het verstrekte bedrag, dat wil zeggen op teruggave van het nominaal verstrekte bedrag (€ 16.161,59), zonder alle daarbovenop in rekening gebrachte vergoedingen van rente en/of overige kosten. Die vergoedingen zijn immers in rekening gebracht op grond van de inmiddels vernietigde overeenkomst, en daar heeft de eisende partij nu geen recht meer op. Alle door de gedaagde partij reeds betaalde bedragen moeten op het oorspronkelijk verstrekte bedrag (€ 16.161,59) in mindering worden gebracht.
2.17.
Vaststaat dat de gedaagde partij al een aanzienlijk deel van het geleende bedrag heeft afgelost. In de dagvaarding is immers vermeld dat aan het eind van de overeengekomen looptijd van de overeenkomst nog slechts € 5.372,39 openstond. Alle bedragen die bovenop de kale kredietsom in rekening zijn gebracht (vergoeding van rente en andere kosten), waar de eisende partij na vernietiging van de overeenkomst geen aanspraak meer op kan maken, moeten daarop nog in mindering worden gebracht. De kantonrechter kan op grond van de nu beschikbare gegevens niet beoordelen of nog een resterend bedrag openstaat – maar het is hoe dan ook niet het bedrag van € 6.696,71, waarover partijen onderling overeenstemming hadden.
2.18.
De vordering zal daarom worden toegewezen op de in het dictum van dit vonnis vermelde manier, waarbij uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de gedaagde partij niets meer verschuldigd is aan de eisende partij.
Voor de volledigheid
2.19.
Voor de volledigheid overweegt de kantonrechter nog dat de uitkomst niet anders zou zijn geweest als de kantonrechter, met de eisende partij, van oordeel zou zijn geweest dat de overeenkomst géén consumentenkredietovereenkomst als bedoeld in titel 2A van boek 7 BW zou zijn geweest.
2.20.
In dat geval zou de overeenkomst niet volledig zijn vernietigd, maar ook dan zou de kantonrechter ambtshalve een oordeel hebben moeten geven over de bedongen afspraken die de rechten en plichten van partijen over en weer vastleggen en waar de gedaagde partij door het sluiten van de overeenkomst contractueel aan is gehouden, zoals aan het overeengekomen rentepercentage van 9,6% per jaar. Dat is een percentage wat toelaatbaar wordt geacht als kredietvergoeding in het kader van een consumentenkredietovereenkomst waarvoor allerlei wettelijke waarborgen gelden. Maar in het kader van een willekeurige andere overeenkomst tussen een professionele partij, handelend in de uitoefening van haar beroep of bedrijf, zoals de eisende partij, en een consument, zoals de gedaagde partij, wordt een dergelijk rentepercentage niet zo maar toelaatbaar geacht. Dat is omdat dit rentepercentage immers vele malen hoger is dan het percentage van de wettelijke rente voor overeenkomsten met consumenten, zonder dat een rechtvaardiging voor dit verschil is gesteld of gebleken.
2.21.
De kantonrechter overweegt dat zij in dat geval zou hebben moeten oordelen dat het evenwicht tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten van partijen door het bedongen rentepercentage van 9,6% per jaar ten nadele van de consument aanzienlijk zou zijn verstoord, als bedoeld in artikel 6:233 onder a BW. Als gevolg daarvan zou de kantonrechter dan hebben moeten oordelen dat het rentebeding in de overeenkomst oneerlijk zou zijn en dat dit rentebeding zou moeten worden vernietigd.
2.22.
Aldus zou de eisende partij dus ook in geval van deze alternatieve beoordeling slechts recht hebben op terugbetaling van het nominaal ter beschikking gestelde bedrag van € 16.161,59, met aftrek van alles wat daarop al door de gedaagde partij is afbetaald, zoals ook hierboven al is geoordeeld.
Proceskosten
2.23.
Het is gebruikelijk om de partij die geheel of grotendeels ongelijk krijgt in de proceskosten te veroordelen. In dit geval kan echter niet door de kantonrechter worden vastgesteld of de gedaagde partij nog een bedrag aan de eisende partij verschuldigd is en dus ook niet of de eisende partij al dan niet terecht tot dagvaarding is overgegaan. Omdat het op de weg van de eisende partij had gelegen om alle informatie, die nodig is voor de beoordeling van de vordering en de uit te voeren ambtshalve toets, te verstrekken, en de eisende partij dat niet heeft gedaan, ziet de kantonrechter aanleiding om de eisende partij in de proceskosten te veroordelen. De tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van de gedaagde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt de gedaagde partij om tegen bewijs van kwijting € 5.372,39 aan de eisende partij te betalen, waarop alle vergoedingen van rente en andere kosten die de gedaagde partij in het kader van de overeenkomst tussen hen al aan de eisende partij heeft betaald, in mindering strekken;
3.2.
veroordeelt de eisende partij tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde partij, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.