In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2023, werd het verzoek van de verzoeker om vergoeding van proceskosten afgewezen. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursrecht, waarbij de verzoeker, die werkzaam was bij [bedrijf] B.V., in bezwaar ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van een tewerkstellingsvergunning door het UWV. De aanvraag was afgewezen op 30 november 2022, waarna de verzoeker in beroep ging en om een voorlopige voorziening vroeg. Tijdens de zitting op 6 februari 2023, waar zowel het beroep als de voorlopige voorziening werden behandeld, meldde de verzoeker dat hij inmiddels een nieuwe tewerkstellingsvergunning had verkregen voor de periode van 23 januari 2023 tot 10 juli 2023. Hierdoor trok hij zijn verzoek om voorlopige voorziening in en vroeg hij om vergoeding van zijn proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker op dat moment geen procesbelang meer had bij het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien hij al in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning. De voorzieningenrechter wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen reden was om de verweerder te veroordelen in de proceskosten van de verzoeker. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet mogelijk was.