ECLI:NL:RBMNE:2023:250

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22/4593
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gegrond door overleggen betaalbewijs

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van 3 mei 2022. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2022 ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft op 3 mei 2022 geparkeerd op een gefiscaliseerde parkeerplaats en heeft € 8,32 betaald, maar een onjuist kenteken ingevoerd op de parkeerautomaat. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat voor zijn auto parkeerbelasting was voldaan. In bezwaar heeft eiser een rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij € 8,32 heeft betaald. De heffingsambtenaar heeft dat bedrag teruggerekend en geconcludeerd dat de parkeertijd verstreken was op het moment dat de auto werd gescand. Eiser heeft later het betaalbewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij gebruik heeft gemaakt van een bewonersvergunning, wat leidde tot een lager parkeertarief. De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 behandeld en op basis van het betaalbewijs geconcludeerd dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Het beroep is gegrond verklaard en zowel de uitspraak op bezwaar als de naheffingsaanslag zijn vernietigd. Eiser heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij geen recht heeft op deze vergoeding omdat hij niet tijdig om vergoeding heeft gevraagd en de gevraagde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(de heffingsambtenaar)
(gemachtigde: W. Vos).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van 3 mei 2022.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2022 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 3 mei 2022 geparkeerd op een gefiscaliseerde parkeerplaats. Hij heeft € 8,32 betaald, maar een onjuist kenteken ingevoerd op de parkeerautomaat. De scanauto heeft eisers kenteken gescand. Op grond daarvan kon niet vastgesteld worden dat voor zijn auto parkeerbelasting was voldaan omdat eiser een onjuist kenteken had ingevoerd.
2. In bezwaar heeft eiser een rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij € 8,32 heeft betaald. De heffingsambtenaar heeft dat bedrag teruggerekend op grond van het parkeertarief en geconcludeerd dat de parkeertijd verstreken was op het moment dat de auto werd gescand. Nadat de heffingsambtenaar op het bezwaar heeft beslist heeft eiser het betaalbewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij € 8,32 heeft betaald en gebruik heeft gemaakt van een bewonersvergunning. Omdat voor een bewonerskaart een lager parkeertarief geldt eindigde de parkeerduur nadat eisers auto werd gescand.
3. Op basis van het betaalbewijs dat eiser heeft overgelegd heeft de heffingsambtenaar in het verweerschrift geconcludeerd dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Uit dat betaalbewijs blijkt dat hij het juiste bedrag aan parkeerbelasting had voldaan.
4. Het beroep is daarom gegrond en zowel de uitspraak op bezwaar als de naheffingsaanslag zullen worden vernietigd. De heffingsambtenaar zal aan eiser het betaalde griffierecht moeten terugbetalen. [1]
5. Eiser heeft gevraagd om de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen. Het gaat daarbij om zijn arbeidstijd, namelijk: het opstellen van een bezwaar- en beroepschrift, een telefoongesprek met de heffingsambtenaar en zijn verletkosten (€ 132,- voor de verletkosten voor het bijwonen van de zitting en € 44,- en € 88,- voor het opstellen van het bezwaar en beroepschrift).
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser, ondanks de gegrondverklaring van zijn beroep, geen recht heeft op vergoeding van de gevraagde proceskosten. De rechtbank licht dat oordeel hierna toe.
Proceskosten bezwaarfase
7. Uit artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht [2] volgt dat eiser pas recht zou kunnen hebben op een vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase als hij daarom verzoekt voordat op het bezwaar wordt beslist. Eiser heeft tijdens de bezwaarfase echter niet om vergoeding van proceskosten gevraagd. Daarom heeft eiser geen recht op vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase.
Kosten opstellen processtukken en telefonisch contact in beroepsfase
8. Verder is het ook zo dat de gevraagde proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet voor vergoeding in aanmerking komen. In het Bpb [3] staat limitatief welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor het opstellen van het beroepschrift door de betrokkene zelf zijn in het Bpb niet aangemerkt als kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Hetzelfde geldt voor kosten die verbonden zijn aan telefonisch contact. Het Bpb geldt ook voor proceskosten in de bezwaarfase. Als eiser in de bezwaarfase wel had gevraagd om vergoeding van de proceskosten, dan zou daarop dus ook geen recht hebben bestaan.
Verletkosten
9. Wat betreft de gevraagde verletkosten is de rechtbank van oordeel dat die niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat niet is gebleken dat eiser kosten van tijdverzuim heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting. Eiser is gepensioneerd en heeft op de zitting verklaard dat hij soms een opdracht aanneemt. Dat is onvoldoende om te concluderen dat eiser daadwerkelijk kosten van tijdverzuim heeft. De rechtbank is het overigens niet met eiser eens dat er in dat geval sprake is van leeftijdsdiscriminatie omdat gepensioneerden vaak niet werken. Er is geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd omdat vergoeding van verletkosten alleen mogelijk is als aannemelijk is gemaakt dat het bijwonen van de zitting daadwerkelijk kosten met zich heeft gebracht. In die gevallen wordt, ongeacht de leeftijd, vergoeding van verletkosten toegekend. Omdat eiser geen kosten van tijdverzuim heeft, heeft eiser geen recht op vergoeding van de gevraagde verletkosten.
10. De rechtbank wijst eisers verzoek om de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen dan ook af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2022;
- vernietigt de naheffingsaanslag van 3 mei 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van I. Zallali, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 7:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Artikel 1 van het Bpb.