ECLI:NL:RBMNE:2023:2431

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
552653
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod op afkoop levensverzekering in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, heeft eiser een kort geding aangespannen tegen gedaagde met als doel een verbod op de afkoop van een levensverzekering. De levensverzekering was gekoppeld aan een hypotheek die eiser en gedaagde samen hadden afgesloten tijdens hun affectieve relatie van 2004 tot 2012. Eiser vorderde dat de afkoop of wijziging van de levensverzekering werd verboden, dat het beslag dat gedaagde op de levensverzekering had gelegd werd opgeheven, en dat gedaagde werd verboden om executiemaatregelen te nemen in afwachting van een beslissing in hoger beroep.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, maar heeft de vorderingen van eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de levensverzekering een verzorgingskarakter had en dat hij onredelijk benadeeld zou worden door de afkoop. De voorzieningenrechter wees erop dat de levensverzekering was afgesloten met het doel om de hypotheekschuld af te lossen en dat eiser recht had op de helft van de waarde van de verzekering op 1 januari 2012. De rechter concludeerde dat gedaagde een te respecteren belang had bij de executie van het vonnis van 21 december 2022, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.

Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden vastgesteld op € 1.393,00. Het vonnis werd uitgesproken op 22 mei 2023 door mr. Y.M. Vanwersch.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/552653 / KG ZA 23-75
Vonnis in kort geding van 22 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.J. Boven.

1.De procedure

1.1.
Op 20 februari 2023 [eiser] [gedaagde] in kort geding gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van 30 maart 2023. Op verzoek van [eiser] is het kort geding aangehouden. De nieuwe zitting is vervolgens gepland op 8 mei 2023. [eiser] heeft voor de zitting nog een akte wijziging van eis/vermeerdering van eis ingediend. [gedaagde] heeft twee producties ingediend. Op de mondelinge behandeling is [eiser] verschenen met mr. Loonstein en mr. J.X. ten Velden, een kantoorgenoot van mr. Loonstein. [gedaagde] is verschenen samen met mr. Boven. Namens beide partijen is een toelichting gegeven op de standpunten. [eiser] heeft dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen. Partijen hebben daarnaast antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen naar voren hebben gebracht.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis wordt uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben vanaf 2004 tot 1 januari 2012 een affectieve relatie gehad. In augustus 2004 hebben zij samen een woning gekocht en daarvoor een geldlening afgesloten bij De Goudse Maximaal Hypotheek. Aan deze hypotheek is een kapitaalverzekering (hierna: de levensverzekering) bij Goudse verzekering gekoppeld.
2.2.
Bij vonnis van 21 december 2022 van de Rechtbank Midden-Nederland is [eiser] veroordeeld tot betaling van € 87.000 aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft vervolgens op 3 januari 2023 executoriaal derdenbeslag gelegd onder De Goudse Levensverzekeringen N.V.
2.3.
Op 18 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, een vonnis gewezen in een procedure tussen partijen waarin [eiser] – kort gezegd – heeft gevorderd dat [gedaagde] nog allerlei lasten van de woning die zij gezamenlijk in bezit hadden, moest betalen. Van belang voor deze procedure is dat de rechtbank heeft overwogen dat [gedaagde] aanspraak kan maken op de helft van de waarde van de levensverzekering per 1 januari 2012 (en niet op de helft van de waarde die is opgebouwd na 1 januari 2012).
2.4.
De deurwaarder heeft op 6 februari 2023 aangezegd de levensverzekering te zullen afkopen op grond van artikel 479m lid 1 Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv).
2.5.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 21 december 2022 en 2 december 2020 (het tussenvonnis in diezelfde procedure). [eiser] heeft aangekondigd dat hij een incidentele vordering zal indienen in de procedure bij het Hof tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad van het eindvonnis van 21 december 2022 op grond van artikel 351 Rv.
2.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de aangekondigde afkoop van de levensverzekering hem onredelijk benadeelt. Daarom vordert hij in dit kort geding dat:
(i) de afkoop of wijziging van de levensverzekering wordt verboden;
(ii) en/of het door [gedaagde] op de levensverzekering gelegde executoriale beslag wordt opgeheven; en/of
(iii) en/of het [gedaagde] wordt verboden om in afwachting van de beslissing van het hof op de in te stellen incidentele vordering op de voet van 351 Rv executiemaatregelen te nemen uit hoofde van het vonnis van 21 december 2022, althans de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van dat vonnis (tijdelijk) te schorsen;
(iv) veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

Het juridisch kader in kort geding
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er wel sprake is van een spoedeisend belang, maar dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen omdat het niet waarschijnlijk is dat de vorderingen in een bodemprocedure worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing komt.
Er is sprake van een spoedeisend belang
3.2.
Er is sprake van een spoedeisend belang. [eiser] heeft zijn vordering tot het verbod of de afkoop en wijziging van de levensverzekering namelijk ingesteld op grond van artikel 479p lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat een vordering tot het verbieden van de afkoop of wijziging van de begunstiging van een levensverzekering moet worden ingediend binnen twee weken nadat het beslagexploot is uitgebracht. [gedaagde] heeft het spoedeisend belang betwist, omdat De Goudse heeft aangekondigd dat zij niet uitkeren zolang er beslag ligt op de uitkering. Maar omdat de vordering nu eenmaal binnen twee weken, moet worden ingesteld bij de voorzieningenrechter, is het spoedeisend belang gegeven.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen
(i) Verbod op afkoop van de levensverzekering
3.3.
Zoals gezegd heeft [eiser] zijn vordering ingesteld op grond van artikel 479p lid 1 Rv. In dat artikel staat dat de voorzieningenrechter een gevorderd verbod op afkoop of wijziging kan toewijzen als, in dit geval [eiser] , door de afkoop van de levensverzekering of wijziging van de begunstiging onredelijk zou worden benadeeld. Volgens de toelichting bij het wetsartikel laat het criterium van onredelijk benadeling toe dat levensverzekeringen die niet of niet geheel nodig zijn ter verzorging van de oude dag of nabestaanden (geheel of gedeeltelijk) uitwinbaar zijn. Aangenomen wordt dat er sprake is van onredelijke benadeling bij uitwinning van de levensverzekering als het een levensverzekering met een verzorgingskarakter betreft. Het is bij de beoordeling ook van belang of de voorziening noodzakelijk is naast eventuele andere voorzieningen zoals de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet, pensioenregelingen en lijfrenten. Als de verzekering niet de enige oudedags- of nabestaandenvoorziening is zal uitwinning eerder worden toegestaan dan als de voorziening de enig bestaande voorziening is.
3.4.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de executie van de levensverzekering hem onredelijk benadeelt omdat de levensverzekering een verzorgingskarakter heeft en hij vrijwel geen andere (pensioen)regeling heeft. Daarnaast stelt [eiser] dat de afkoop in 2023 een substantieel lager bedrag oplevert dan het bruto afkoopbedrag. [eiser] stelt tot slot dat [gedaagde] verhaal kan nemen op andere vermogensbestanddelen.
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niet onredelijk benadeeld wordt als de levensverzekering wordt uitgewonnen. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de levensverzekering een verzorgingskarakter heeft. Dat blijkt niet uit de polis. Het gaat om een kapitaalverzekering die destijds door [eiser] en [gedaagde] is afgesloten bij de aankoop van een woning. De kapitaalverzekering was afgesloten met het doel om er in de toekomst de (resterende) hypotheekschuld mee af te lossen, zodat [eiser] (en [gedaagde] ) geen of zeer lage woonlasten zouden hebben. Ook heeft [eiser] vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze levensverzekering noodzakelijk is naast aanspraken uit andere voorzieningen. [eiser] zal in ieder geval recht hebben op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en, hoewel zeer bescheiden, een pensioen vanuit het Pensioenfonds Metaal en Techniek. De voorzieningenrechter weegt ook mee dat zowel [eiser] als [gedaagde] begunstigden van de verzekering zijn. Dat betekent dat [gedaagde] bij executie slechts recht heeft op de helft van het bedrag van de waarde van de verzekering op 1 januari 2012. De andere helft blijft derhalve beschikbaar voor [eiser] . Dat er andere vermogensbestanddelen zouden zijn waarop [gedaagde] zich kan verhalen, is niet gebleken. [gedaagde] is al geruime tijd bezig om betaling te verkrijgen van hetgeen waartoe [eiser] is veroordeeld. [eiser] heeft bovendien geen alternatief aangeboden. Weliswaar stelt hij in de dagvaarding dat hij een regeling zou kunnen treffen, maar hij heeft dit aanbod niet concreet gemaakt. Van [gedaagde] kan om deze reden niet verlangd worden dat zij hiermee in stemt.
3.6.
Omdat [eiser] door de uitwinning niet onredelijk benadeeld zou worden, wordt de vordering tot het verbod op afkoop van de levensverzekering of wijziging van de begunstiging afgewezen.
(ii) Opheffen beslag en (iii) schorsing van de executie
3.7.
Ook de vorderingen tot opheffing van het beslag en de vordering tot schorsing van de executie op grond van het vonnis van 21 december 2022 wordt afgewezen. Uitgangspunt is dat [gedaagde] de bevoegdheid heeft om het vonnis van 21 december 2022 ten uitvoer te leggen, ook nu er hoger beroep is ingesteld. Het vonnis is namelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Alleen als zij geen in redelijkheid te respecteren belang bij de executie heeft, kan tenuitvoerlegging van het vonnis verboden worden. Daarvan kan sprake zijn als het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of als na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor [eiser] , waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Bij de beslissing op een vordering tot opheffing van het beslag kan ook rekening worden gehouden met de over en weer in het geding zijnde belangen, namelijk het belang van de beslaglegger tot veiligstelling van aanspraken en het belang van de andere partij om niet bovenmatig te worden getroffen door een desbetreffend beslag. Daarbij moet, in deze zaak, betrokken worden wat bepaald is in artikel 479p Rv.
3.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat er een feitelijke of juridische misslag is in het vonnis van 21 december 2022. Dat [eiser] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis maakt dat niet anders. In dit kort geding moet van de juistheid van het vonnis worden uitgegaan. In zoverre kan niet gezegd worden dat [gedaagde] geen redelijk belang bij de executie heeft. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter nog dat het voorshands aannemelijk is dat het voortzetten van de executie door [gedaagde] , namelijk het afkopen van de levensverzekering, tot een aanzienlijke kapitaalsvernietiging zal leiden. Hoe groot dit nadeel zal zijn is nog niet precies te bepalen. Daar staat tegenover dat het afkopen van de levensverzekering leidt tot het genereren van liquide middelen waarmee de vordering van [gedaagde] in ieder geval gedeeltelijk voldaan kan worden. [eiser] heeft ter zitting nog aangevoerd dat het evident is dat het vonnis van 21 december 2022 geen stand kan houden omdat er sprake is van verjaring, maar de voorzieningenrechter kan in dit kort geding niet vooruit lopen op die beoordeling. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] een te respecteren belang heeft bij de executie dat zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij de schorsing van de executie en de opheffing van het beslag.
(iv) De proceskosten
3.9.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld: € 314 aan griffierecht en € 1.079 aan salaris advocaat. In totaal
€ 1.393,00.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.393,00;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2023