ECLI:NL:RBMNE:2023:2362

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
UTR - 22 _ 4876
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Belastingdienst/Toeslagen inzake compensatie kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft eiser, een burger die getroffen is door de toeslagenaffaire, beroep ingesteld tegen een beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen over de toekenning van een compensatiebedrag. Eiser had op 29 mei 2020 een verzoek ingediend voor herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 en 2015. Op 19 augustus 2021 heeft de Belastingdienst een compensatiebedrag van € 30.000,- vastgesteld, maar eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een latere brief waarin werd aangegeven dat hij niet in aanmerking kwam voor aanvullende compensatie. De bezwaarschriftenadviescommissie adviseerde om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren, wat op 5 september 2022 door de Belastingdienst werd gedaan.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarin hij aanvoert dat hij recht heeft op aanvullende compensatie voor werkelijke schade, die volgens hem hoger is dan het eerder toegekende bedrag. Hij stelt dat zijn kinderen en hijzelf zwaar hebben geleden onder de gevolgen van de toeslagenaffaire, en vraagt om een onafhankelijke deskundige aan te stellen om de ernst van de situatie te beoordelen. De rechtbank heeft de zaak op 14 april 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser niet gericht zijn tegen het bestreden besluit, maar tegen het verkrijgen van aanvullende compensatie, waarvoor een aparte regeling bestaat. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [A] en mr. [B] ).

Procesverloop

1. Op 29 mei 2020 heeft eiser een verzoek gedaan voor een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015.
1.1
Op 19 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het definitieve compensatiebedrag vastgesteld. Aan eiser is compensatie toegekend omdat bij de beoordeling van de situatie over de toeslagjaren 2014 en 2015 fouten zijn gemaakt. Met toepassing van de Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-) zaken [1] van 28 augustus 2020 is aan eiser een compensatiebedrag ter hoogte van € 30.000,- toegekend. Op 21 oktober 2021 heeft verweerder een brief gestuurd over de nazorg en hoe eiser verder kan na deze beoordeling.
1.2
Eiser heeft op 26 november 2021 bezwaar gemaakt tegen de brief van 21 oktober 2021. Eiser heeft aangegeven dat hij meer schade heeft opgelopen dan het bedrag aan compensatie dat hij van verweerder heeft ontvangen. Eiser meent daarom dat hij recht heeft op een aanvullende vergoeding. Het bezwaar is voor advies voorgelegd aan de bezwaarschriftenadviescommissie. Deze commissie heeft aan verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift aan de Commissie Werkelijke Schade (CWS) als zijnde een verzoek om aanvullende (immateriële) schadevergoeding door te sturen. Verder adviseerde de commissie om het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond te verklaren.
1.3
Op 5 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie, het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaarschrift aangemerkt als verzoek om aanvullende compensatie en doorgezonden aan de CWS.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Inleiding over de hersteloperatie toeslagen

2. Vanwege de zogenoemde toeslagenaffaire heeft de Staat verschillende herstelregelingen in het leven geroepen om burgers te compenseren voor fouten die zijn gemaakt bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. De compensatie en tegemoetkoming worden door verweerder toegekend. Het herstelproces wordt uitgevoerd door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), namens het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen.
3. De herstelregelingen waren ten tijde van het bestreden besluit – voor zover hier van belang – opgenomen in de artikelen 49 (hardheidsregeling), 49b (compensatieregeling) en 49c (opzet/grove schuld (O/GS)-tegemoetkomingsregeling) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De compensatieregeling van artikel 49b Awir is uitgewerkt in het reeds genoemde Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken (de Compensatieregeling).
4. Op grond van deze regelingen kon aan gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire bij wie sprake was van een behandeling op basis van institutionele vooringenomenheid of bij wie de hardheid van het wettelijke systeem tot onbillijkheden van overwegende aard leidde, compensatie of tegemoetkoming geboden worden voor onterecht misgelopen kinderopvangtoeslag, voor materiële en immateriële schade, en voor bijkomende kosten.
5. In aanvulling daarop is ook de zogenaamde Catshuisregeling tot stand gekomen. Gedupeerde ouders konden op grond van de Catshuisregeling snel een forfaitair bedrag van € 30.000,- ontvangen vooruitlopend op een verdere beoordeling.
6. Sinds eind 2022 zijn deze regelingen opgenomen in de nieuwe Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
7. De procedure bij deze herstelregelingen is dat een gedupeerde ouder zich eerst meldt bij de UHT. Na de aanmelding doet de UHT de eerste (lichte) toets. In de eerste toets wordt beoordeeld of iemand recht heeft op de € 30.000,- van de Catshuisregeling. Daarbij wordt bekeken of iemand aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag voldoet en of diegene ooit onterecht kinderopvangtoeslag moest terugbetalen of dat de kinderopvangtoeslag onterecht is stopgezet. Na deze eerste toets kan in de integrale beoordeling worden bekeken of iemand recht heeft op een vergoeding op basis van de compensatieregeling. Een toegekende vergoeding op basis van de Catshuisregeling hoeft daarbij in ieder geval niet te worden terugbetaald. Als ouders vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, dan kunnen zij nog een verzoek om aanvullende compensatie doen bij de CWS.
8. Vanaf het moment dat een ouder zich meldt bij de UHT kan deze ouder, afhankelijk van het traject waarin de ouder zich bevindt, te maken krijgen met verschillende commissies. Het gaat dan om de Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF en vergelijkbare zaken/toeslagen (Commissie van Wijzen), de bezwaarschriftenadviescommissie ter behandeling van bezwaren tegen een besluit op een aanvraag om compensatie (BAC) en de CWS voor beoordeling van verzoeken om aanvullende schadevergoeding voor werkelijke schade. Dit zijn allen onafhankelijke commissies, die ieder in een afzonderlijk traject advies uitbrengen aan de UHT.

Beoordeling door de rechtbank

9. Eiser voert aan dat hij in aanmerking dient te komen voor een aanvullende compensatie voor werkelijke schade. Volgens eiser is de werkelijke schade hoger dan de forfaitaire compensatie die is uitgekeerd. Eiser stelt dat zijn kinderen enorm hebben geleden. Zij hebben geen nieuwe kleding kunnen krijgen en niet naar buitenschoolse activiteiten, verjaardagen van klasgenoten en op vakantie kunnen gaan. Ook heeft het gevolgen gehad voor hun mentale gezondheid. De schoolprestaties van de kinderen hebben eronder geleden. Eiser en zijn echtgenoot hebben ook zelf zwaar onder de situatie geleden. Zij hebben veel persoonlijke en financiële problemen. Eiser vindt dat hij in ieder geval recht heeft op een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, op een bedrag aan reiskosten van minimaal € 10.000,- vanwege het feit dat de kinderen elders opgevangen moesten worden vanwege stopzetting van de kinderopvangtoeslag en op een compensatie voor de rente over de misgelopen kinderopvangtoeslag en de door hem terug te betalen kinderopvangtoeslag.
10. Daarnaast voert eiser aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Er blijkt volgens hem onvoldoende uit dat alle omstandigheden zijn meegewogen om zodoende een redelijke belangenafweging te maken. Ook is de besluitvorming van verweerder niet deugdelijk gemotiveerd, aldus eiser. Verweerder is in het besluit namelijk niet ingegaan op de gevolgen van de gemaakte fouten voor eiser en zijn gezin en waarom hij niet in aanmerking komt voor meer dan aanvullende compensatie. Tot slot verzoekt eiser aan de rechtbank om een onafhankelijke deskundige aan te stellen om uitspraak te doen over de ernst van de problemen van eiser als gevolg van de toeslagaffaire, althans om (middels onderzoek) het recht op aanvullende compensatie vast te stellen.
11. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser niet gericht zijn tegen het bestreden besluit, maar op het verkrijgen van aanvullende compensatie. Daarvoor is echter een aparte regeling opgesteld. Zoals eerder vermeld, kunnen ouders die vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, een verzoek om aanvullende compensatie doen bij de CWS. De CWS adviseert verweerder over de aanvraag, waarna verweerder op basis van dat advies een besluit neemt. Inmiddels heeft verweerder op 4 oktober 2022 een besluit genomen en bepaald dat aan eiser geen aanvullende compensatie wordt geboden. Dat besluit staat in deze procedure echter niet ter discussie. De gronden die eiser heeft aangevoerd treffen derhalve geen doel. Op de zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat niet duidelijk is welke negatieve beschikking het uitgangspunt is geweest voor het berekenen van de immateriële schade. In het verweerschrift staat een andere datum vermeld dan de datum waarvan verweerder in zijn berekening is uitgegaan. Op de zitting heeft verweerder hierover opheldering gegeven. Verweerder heeft uitgelegd dat voor de berekening van de immateriële schade van de beschikking van 4 september 2015 is uitgegaan en dat de datum die in het verweerschrift vermeld staat, te weten 4 september 2014, een kennelijke verschrijving is geweest. Verweerder heeft op de zitting de betreffende beschikking van 4 september 2015 aan de rechtbank laten zien en daaruit blijkt inderdaad dat hij van de goede datum bij zijn berekening van de immateriële schade is uitgegaan. Verweerder heeft daarmee voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de berekening klopt. Het beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, nr. 45904.