ECLI:NL:RBMNE:2023:2360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/4708
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, vertegenwoordigd door D. de Winter. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan een bedrijf is opgelegd, alsook de kosten die hieraan verbonden zijn, waaronder aanmaningskosten en dwangbevelkosten. De eiser betwistte de aanmaning en stelde dat hij deze nooit had ontvangen, en vroeg om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar had de aanmaningskosten en dwangbevelkosten herroepen, maar de proceskostenvergoeding afgewezen.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding niet onterecht was, omdat de enkele betwisting van de ontvangst van de aanmaning niet voldoende was om aan te nemen dat de kosten onterecht waren opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen feitelijke omstandigheden had aangedragen die de twijfel aan de ontvangst van de aanmaning konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onrechtmatigheid die aanleiding gaf tot een proceskostenvergoeding. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(de heffingsambtenaar)
(gemachtigde: D. de Winter).

Procesverloop

Met dagtekening van 4 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar aan [bedrijf] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd tot een bedrag van € 69,69, waarvan € 4,39 kosten parkeerbelasting en € 65,30 naheffingskosten (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) vanwege het niet voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren van het voertuig met kenteken [kenteken] aan de Griftstraat in Utrecht op 23 april 2021.
Op 5 maart 2022 heeft de heffingsambtenaar aan [bedrijf] een herinnering tot betaling met een duplicaat van de naheffingsaanslag verstuurd.
Op 13 april 2022 heeft de heffingsambtenaar aan [bedrijf] een aanmaning toegezonden (de aanmaning) vanwege het niet op tijd betalen van de naheffingsaanslag en daarbij € 8,- aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Op 7 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar een dwangbevel (het dwangbevel) uitgevaardigd tot invordering van de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten en daarbij € 45,- dwangbevelkosten in rekening gebracht.
In de uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2022 heeft de heffingsambtenaar de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten herroepen en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft, als vennoot van [bedrijf] , tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, voor zover het de afwijzing van de proceskostenvergoeding betreft.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 16 maart 2023. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte de gevraagde proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Volgens hem is het primaire besluit namelijk herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dat verband stelt hij dat hij de aanmaning nooit heeft ontvangen. De heffingsambtenaar stelt in de uitspraak op bezwaar weliswaar dat de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten zijn herroepen uit ‘coulance’, maar dat doet er volgens hem niet aan af dat in dit geval de proceskosten vergoed hadden moeten worden.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij het met eiser eens is dat het label dat een bestuursorgaan aan zijn beslissing geeft, bijvoorbeeld ‘coulance’, geen doorslaggevende betekenis heeft voor de vraag of het bestuursorgaan de proceskosten die door belanghebbende in bezwaar zijn gemaakt moet vergoeden. Het gaat erom of het bestreden besluit wordt herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Alleen dan is aanleiding voor een proceskostenvergoeding in bezwaar. Dit is bepaald in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vertaald naar deze zaak en gelet op eisers stelling betekent dat, dat de rechtbank moet beoordelen of de aanmaning en het dwangbevelkosten terecht zijn opgelegd. Daarover overweegt zij als volgt.
3. Op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) die ook op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet van toepassing is voor de naheffing van parkeerbelasting, kan de heffingsambtenaar aanmaningskosten en dwangbevelkosten in rekening brengen.
4. In artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet is voor onder meer een aanslagbiljet, aanmaning en dwangbevel bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift niet kan zijn gegrond op de stelling dat deze niet is ontvangen, tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het enkel stellen dat een aanslagbiljet, aanmaning of dwangbevel niet is ontvangen, is dus onvoldoende is om aan de ontvangst te kunnen twijfelen. Daarin ligt volgens de rechtbank besloten dat de enkele betwisting van ontvangst ook onvoldoende is voor het oordeel dat de opgelegde kosten onrechtmatig zijn.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser in deze zaak alleen heeft gesteld dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen en dat de verzendadministratie van de heffingsambtenaar niet deugdelijk is. Dat heeft hij verder niet gemotiveerd. Hij heeft in zijn beroepschrift en op de zitting, maar ook in zijn bezwaarschrift, geen enkele (feitelijke) omstandigheid aangevoerd die een aanknopingspunt biedt voor de rechtbank om aan de ontvangst te twijfelen. Onder die omstandigheden is de ontkenning van de ontvangst van de aanmaning volgens de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten ten onrechte zijn opgelegd. Volgens de rechtbank is daarom geen sprake van een situatie waarin de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten zijn herroepen vanwege een de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarom terecht de proceskosten in bezwaar niet vergoed.
6. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.