ECLI:NL:RBMNE:2023:227

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
C/16/533521 / HA ZA 22-53
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstorting van in eigen beheer opgebouwd pensioen en de gevolgen van de WVPS

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een besloten vennootschap (B.V.) over de afstorting van een in eigen beheer opgebouwd pensioen. De vrouw, die eerder gehuwd was met de directeur-grootaandeelhouder (DGA) van de B.V., vorderde dat de B.V. een bedrag van ten minste € 1.583.297,- zou afstorten bij een door haar aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij. De vrouw had recht op een deel van het pensioen op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op afstorting van zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen, en dat de B.V. niet kon volhouden dat er onvoldoende liquide middelen waren om aan deze verplichting te voldoen. De rechtbank stelde dat de DGA zorg moest dragen voor de afstorting, en dat de vrouw niet afhankelijk mocht blijven van het beleid van de DGA. De rechtbank heeft de B.V. veroordeeld tot afstorting van een nog te berekenen bedrag, en heeft tevens de beslagkosten en proceskosten toegewezen aan de vrouw. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de DGA in het kader van pensioenverevening en de bescherming van de rechten van de ex-echtgenoot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533521 / HA ZA 22-53
Vonnis van 4 januari 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. van Coolwijk te Eindhoven (voorheen mr. C.J.W. Tijsseling).
Partijen zullen hierna de vrouw en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beslagrekest van 2 december 2021;
  • het op 7 december 2021 verkregen verlof van de voorzieningenrechter tot het leggen van conservatoire beslagen ten laste van onder meer [gedaagde] ;
  • de dagvaarding van 19 januari 2022;
  • de conclusie van antwoord van 9 maart 2022;
  • de syntheseconclusie van 19 oktober 2022 van de vrouw;
  • de syntheseconclusie van 19 oktober 2022 van de man;
  • de akte uitlating producties van 9 november 2022 van de vrouw;
  • de nadere akte van 9 november 2022 van de man;
  • de brief van 9 november 2022 van de vrouw waarin zij bezwaar maakt tegen de nadere akte van de man.
Incident
1.2.
De mondelinge behandeling van het incident heeft plaatsgevonden op 6 september 2022 gelijktijdig met het incident in de procedure van de vrouw tegen de man (zie 2.3.). Op 5 oktober 2022 is er een vonnis in het incident gewezen waarin twee vorderingen van de vrouw niet-ontvankelijk zijn verklaard en twee vorderingen zijn afgewezen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [de man] (hierna: de man) is DGA van [gedaagde] . Hij is gehuwd geweest met de vrouw. Bij beschikking van [2018] is de echtscheiding uitgesproken en op [2018] is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man heeft pensioen in eigen beheer opgebouwd bij [gedaagde] . De vrouw heeft op grond van de WVPS recht op het haar toekomende deel van dat in eigen beheer opgebouwde pensioen.
2.3.
De vrouw en de man zijn nog verwikkeld in een verdelingsprocedure onder zaaknummer C/16/527331 / HA ZA 21-606 en daarin is onder meer aan de orde de vordering van de vrouw jegens de man in zijn hoedanigheid van DGA van [gedaagde] tot afstorting van het pensioen uit hoofde van WVPS. In deze zaak zal ook vonnis worden gewezen op 4 januari 2023
2.4.
De vrouw heeft op 7 december 2021 verlof verkregen van de voorzieningenrechter tot het leggen van conservatoire beslagen ten laste van de man en [gedaagde] voor – kort gezegd – haar onderbedelingsvordering en haar pensioenvordering. Op 13 december 2021 zijn de beslagen gelegd.

3.De vordering

3.1.
De vrouw vordert zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen om – indien en voor zover [de man] zulks op dat moment nog niet heeft gedaan – binnen twee weken na het te wijzen vonnis een bedrag van ten minste € 1.583.297,- uit hoofde van de WVPS alsmede uit hoofde van de Pensioen- en Spaarfondswet/Pensioenwet, af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij;
Indien afstorting onder sub 1 nog niet heeft plaatsgevonden:
2. [gedaagde] te veroordelen om achterstallige bedragen uit hoofde van Pre-VPL rechten (€ 26.575,- per jaar), AOW overbruggingspensioen (€ 7.414,- per jaar) en BFP overbruggingspensioen (€ 5.964,- per jaar) over de periode vanaf 2 juni 2017 tot aan de dag van algehele voldoening te betalen aan de vrouw, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde] te veroordelen om jaarlijks de volgende bedragen over de in de tabel genoemd periodes aan de vrouw te betalen:
Periode:
Soort:
Bedrag per jaar:
02-06-2017 e.v.
Pre-VPL-rechten
€ 26.575
02-06-2017 tot
02-06-2022
AOW-overbruggingspensioen
€ 7.414
02-06-2017 tot
02-06-2022
BPF-overbruggingspensioen
€ 5.964
01-02-2022 e.v.
VPL-rechten
€ 14.432
01-02-2024 e.v.
VAP-rechten
€ 1.634
[naam] 2015-rechten
€ 911
4. [gedaagde] te veroordelen in de beslagkosten en de kosten van dit geding, inclusief de nakosten bestaande uit € 163,- aan nasalaris advocaat in geval van niet-betekening en € 248,- aan nasalaris in geval betekening plaatsvindt en de explootkosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente vanaf tien dagen na de datum van het vonnis tot aan dag der algehele voldoening.
3.2.
In haar syntheseconclusie stelt de vrouw dat zij recht heeft op minimaal een bedrag van € 1.905.364,- en vordert zij (zonder dat dit in een nieuw petitum wordt geformuleerd) het volgende:
De man en [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen tot afstorting van een door de heer [A] te berekenen bedrag gebaseerd op de commerciële waarde per 1 januari 2023 van 50% van het ouderdomspensioen (OP) en 100% van het nabestaandenpensioen (NP) met inachtneming van de aangroei van de aanspraken van de man tussen 5 oktober 2017 en [2018] (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking), bij een door de vrouw op te richten pensioen B.V.
3.3.
En verder stelt de vrouw: indien er een dekkingstekort is of de liquide middelen kunnen niet worden vrijgemaakt, dient dit voor rekening van de man te komen en behoort de man persoonlijk aansprakelijk te zijn. Zij vordert:
de man te gebieden op grond van de redelijkheid en billijkheid om mee te werken aan conversie gevolgd door afstorting, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
de man te gebieden een document te ondertekenen met het verzoek aan het BFP Metalektro tot conversie althans verevening, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag.
3.4.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vorderingen dan wel tot afwijzing met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure en maakt bezwaar tegen de eiswijziging.
3.5.
De rechtbank gaat voorbij aan het bezwaar van [gedaagde] in zijn nadere akte tegen deze eiswijziging omdat [gedaagde] de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren en dit verder geen vertraging van de procedure oplevert. Het gevolg van het nemen van één syntheseconclusie in beide zaken, het in de lopende tekst vermelden van eiswijzigingen en het niet vermelden wat in welke procedure voorligt bevordert de duidelijkheid in dit omvangrijke dossier niet. Voor zover deze eiswijziging betrekking heeft op een veroordeling van de man is de vrouw niet-ontvankelijk in deze vorderingen nu de man in deze procedure niet is gedagvaard.

4.De beoordeling

4.1.
De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak en daarmee de nakoming van de pensioenverplichtingen door de BV. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid.
De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.
De DGA en ‘diens’ rechtspersoon kunnen tot op zekere hoogte worden vereenzelvigd en de redelijkheid en billijkheid werken niet alleen tussen (ex-)echtgenoten, maar ook in de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde en de pensioenuitvoerder (zie hiervoor HR 20-03-2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458).
Rechtstreekse aanspraak?
4.2.
Het verweer van de man dat de vrouw geen rechtstreekse aanspraak heeft jegens [gedaagde] als pensioenuitvoerder, omdat zij niet binnen twee jaar na het tijdstip van de scheiding mededeling heeft gedaan van die scheiding aan het uitvoeringsorgaan door middel van een formulier (artikel 2 lid 2 WVPS), passeert de rechtbank. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
De ratio van het formulier en de termijn van 2 jaar is praktisch en administratief van aard zoals volgt uit de toelichting op de WVPS (MvT kamerstukken 21893 nr. 3). Pensioenuitvoerders kunnen slechts een juiste berekening maken van het deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen indien zij over de relevante gegevens beschikken. In dat verband is het noodzakelijk dat de scheiding tijdig wordt gemeld bij het uitvoeringsorgaan, zodat gegevens die betrekking hebben op bijvoorbeeld het loon op het tijdstip van scheiding, kunnen worden bewaard. In het geval van in eigen beheer opgebouwd pensioen en afstorting is geen berekening nodig van termijnbedragen. Het gaat om uitbetaling van een bedrag ineens door de B.V. Daarnaast weet de man in zijn hoedanigheid van DGA om welke verplichtingen het gaat en beschikt hij over de relevante gegevens. De B.V. en degene jegens wie de pensioentoezegging werd gedaan kunnen met elkaar vereenzelvigd worden.
Belang bij afstorting/misbruik van recht?
4.3.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van [gedaagde] dat de vrouw geen belang zou hebben bij haar vordering tot afstorting, omdat de vrouw gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (in beginsel) een recht heeft op afstorting. De ratio van afstorting is dat de vrouw niet afhankelijk blijft van de BV en het door de man gevoerde beleid en dat wordt niet bereikt met de door de man aangeboden zekerheidsstelling. Dat er geen verzekeraar te vinden zou zijn die bereid is de afstorting te faciliteren zoals door de [gedaagde] is gesteld, is door de vrouw betwist. Daarbij komt dat de rechtbank daar niet op vooruit kan en zal lopen en dit bovendien niet in de weg staat aan het belang van de vrouw bij haar vordering tot afstorting.
Ouderdomspensioen (OP) en nabestaandenpensioen (NP)?
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw afstorting kan vorderen van zowel het OP als het NP. Het verweer van [gedaagde] dat er geen grondslag is voor afstorting van NP gaat niet op, omdat dit is bepaald in artikel 3a lid 2 WVPS. Zie hiervoor ook HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458 en HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617. “
Van de vrouw kan in redelijkheid niet gevergd worden dat zij zou hebben te aanvaarden dat ook na de echtscheiding de ten behoeve van haar opgebouwde pensioenreserve in de B.V. wordt gelaten, nu de B.V. door de man wordt beheerst.”
Het subsidiaire verweer van [gedaagde] gaat evenmin op. Weliswaar heeft het nabestaandenpensioen een voorwaardelijk karakter, maar dit is geen reden om niet tot geclausuleerde afstorting over te gaan. Het door de man geboden alternatief van zekerheid gaat, zoals hierboven al overwogen, voorbij aan de ratio van afstorting, namelijk dat de vrouw niet afhankelijk blijft.
Meer subsidiair voert de man aan dat afstorting van het nabestaandenpensioen niet redelijk en billijk is zolang de vrouw haar rekening-courant schuld niet heeft ingelost. De rechtbank overweegt als volgt. Dat het niet redelijk is dat het NP wordt afgestort terwijl de vrouw haar deel van de rekening-courantschuld niet heeft afgelost, zoals de man tot slot heeft gesteld, is juridisch niet relevant. Het gaat hier namelijk om twee verschillende verplichtingen, die los van elkaar staan. Als de vrouw haar verplichting om de helft van de rekening-courant schuld te dragen uiteindelijk niet nakomt (iets wat ook middels verrekening kan), dan kan [gedaagde] afdwingen dat dit wél gebeurt. Het brengt uiteraard niet mee dat [gedaagde] niet aan haar eigen, wettelijke, verplichting moet voldoen.
Hoogte pensioenaanspraak
4.5.
De rechtbank gaat bij de bepaling van de hoogte van de aanspraak van de vrouw uit van de waarde van het opgebouwde pensioen per peildatum. Weliswaar volgt uit het deskundigenbericht dat partijen het eens waren over de waarde daarvan, te weten
€ 3.167.000,-, maar de rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat het deskundigenbericht op dit punt gecorrigeerd moet worden. De waarde van de pensioenvoorziening zoals opgenomen in het deskundigenbericht is namelijk onjuist berekend. Op grond van de WVPS heeft de vrouw recht op 50% van het OP en 100% van het NP en dat is onjuist vermeld in de pensioenberekening van [A] die vervolgens is overgenomen door [B] en [C] in het deskundigenbericht. In die berekening is slechts 50% van het NP aan de vrouw toegerekend. Nu blijkt dat de waarde is gebaseerd op een evidente rekenfout en door de man niet is weersproken dat het NP 100% aan de vrouw toekomt, kan niet langer worden uitgegaan van de eerder genoemde waarde.
Verder volgt uit het rapport van [A] van 29 augustus 2018 (op pagina 75) dat de pensioenaanspraken zijn berekend tot aan 5 oktober 2017, terwijl het huwelijk is geëindigd op [2018] . Uitgangspunt is dat de vrouw een aanspraak heeft op het pensioen dat gedurende het gehele huwelijk, dus tot [2018] , is opgebouwd. Volgens [gedaagde] is de opbouw geëindigd per 5 oktober 2017. Mocht de stelling van de man dat er na 5 oktober 2017 geen pensioen meer is opgebouwd correct zijn, dan valt er over de periode na 5 oktober 2017 niets te verevenen. Of dat zo is hoeft de rechtbank niet vast te stellen. Dat kan [A] in opdracht van partijen bij de herberekening doen.
4.6.
Gelet op het bovenstaande moet de pensioenaanspraak van de vrouw worden herberekend per datum echtscheiding waarbij als uitgangspunt wordt genomen de eerder berekende waarde. Deze moet gecorrigeerd worden op het punt van het NP en de eventuele aangroei van de aanspraken tot aan [2018] . Vervolgens moet worden herberekend het af te storten kapitaal naar de commerciële waarde van de aanspraken naar het tijdstip van afstorting. Uit praktische overwegingen zal de rechtbank, zoals door de vrouw voorgesteld, aansluiten bij 1 januari 2023.
Waar afstorten?
4.7.
De rechtbank zal [gedaagde] niet veroordelen om het pensioen af te storten bij een door de vrouw op te richten pensioen B.V. zoals de vrouw bij eiswijziging in haar syntheseconclusie heeft gesteld. De rechtbank zal aansluiten bij wat de vrouw in eerste instantie had gevorderd, namelijk afstorting bij een door de vrouw aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij. [gedaagde] heeft namelijk verweer gevoerd en gesteld dat zij wordt benadeeld door afstorting in een pensioen B.V. omdat daarmee de aanspraak op het NP volledig buiten haar macht wordt gebracht. Voor wat betreft het NP volgt de rechtbank dit standpunt, want dit pensioen komt alleen tot uitkering indien de man eerder overlijdt dan de vrouw.
Dekkingstekort of onvoldoende liquide middelen?
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat afstorting van de man kan worden gevergd, omdat [gedaagde] in het licht van de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren en dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders kunnen worden verkregen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De vraag of er voldoende liquide middelen aanwezig zijn in de onderneming moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie per datum afstorting. Het deskundigenbericht biedt geen aanknopingspunten en de rechtbank beschikt niet over de huidige balans van [gedaagde] . Het aanbod van de [gedaagde] om die balans alsnog in het geding te brengen vindt de rechtbank, gelet op de stand van de procedure, te laat. De rechtbank zal niet uitgaan van de balans over 2019 zoals [gedaagde] subsidiair stelt, omdat dit niet de huidige situatie van de onderneming weergeeft.
Verder zijn de door [gedaagde] ingenomen standpunten algemeen en zonder onderbouwing. Zo wordt gesteld dat de winstreserves zijn verdampt als gevolg van dividenduitkeringen aan beide partijen, dat de vrouw haar deel van de rekening-courantschuld niet heeft ingelost waardoor [gedaagde] niet beschikt over liquide middelen, dat de vrouw uit hoofde van overbedeling vele miljoenen vordert die de man ook nog moet voldoen vanuit [gedaagde] en dat de onderneming niet beschikt over een in de vorm van een continuïteitsreserve aan te houden kapitaalbuffer. [gedaagde] heeft enkel verwezen naar de balans van 2019 en de daarin opgenomen post liquide middelen van € 2.024,-. Daar tegenover heeft de vrouw aangevoerd dat de belangrijkste bezitting van [gedaagde] is 65,43% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] en dat uit de meest recente gedeponeerde jaarrekening 2020-2021 volgt dat het eigen vermogen € 12,5 miljoen bedraagt. Volgens die stukken was er circa € 3 miljoen aan liquide middelen beschikbaar per 31 maart 2021. De materiële vaste activa bevatten met name bedrijfsgebonden onroerend goed en vastgoedbeleggingen in Ghana. De winst komt voornamelijk uit de watergerelateerde ondernemingsactiviteiten van [bedrijf 1] BV. [gedaagde] is slechts een houdstermaatschappij, de ondernemingsactiviteiten vinden plaats in [bedrijf 1] B.V. Volgens de vrouw kunnen de ondernemingen en de vastgoedprojecten worden verkocht waarmee de benodigde liquiditeit kan worden vrijgemaakt. Ter onderbouwing legt zij over de meest recente gedeponeerde balans per 31 maart 2021 en winst- en verliesrekening 2020-2021 van [bedrijf 1] B.V. en de gedeponeerde balans van [bedrijf 2] per 31 maart 2021 en de winst- en verliesrekening 2020-2021.
Het ligt op de weg van [gedaagde] om aan te tonen dat er geen liquide middelen aanwezig zijn op dit moment of dat deze niet ergens vrij kunnen worden gemaakt zonder de continuïteit van zijn onderneming in gevaar te brengen. [gedaagde] heeft dat gelet op bovenstaande onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De stellingen zijn niet met stukken onderbouwd. Daarbij komt dat vast staat dat de onderneming beschikt over onroerend goed en vastgoedprojecten in Ghana die blijkens de taxaties en het deskundigenbericht een bepaalde waarde vertegenwoordigen. Naast dit onroerend goed en de vastgoedprojecten, zijn er ook ondernemingsactiviteiten die zien op de waterzuivering. Welke (on)mogelijkheden er binnen die tak van de onderneming zijn om middelen liquide te maken, heeft [gedaagde] volledig in het midden gelaten.
Voorschot vordering 2 en 3
4.9.
De vrouw stelt dat haar vorderingen onder 2 en 3 kunnen worden beschouwd als een voorschot op de afstorting voor zover de afstorting nog niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal deze vorderingen afwijzen, omdat haar vordering tot afstorting zal worden toegewezen. Dit vonnis kan de vrouw executeren als het niet wordt nageleefd.
Conclusie
4.10.
Op basis van de op dit moment beschikbare informatie kan de rechtbank de hoogte van het af te storten bedrag niet vaststellen. De rechtbank zal daarom in het kader van de vordering tot afstorting bepalen dat partijen binnen één maand na betekening van het vonnis [A] opdracht dienen te geven om zijn eerdere rapportage van 29 augustus 2018 te corrigeren op het punt van het NP en de eventuele aangroei van de aanspraken over de periode 5 oktober 207 tot en met [2018] , en om vervolgens de benodigde herberekening laten maken, uitgaande van het eerder vastgestelde bedrag en naar de commerciële waarde per 1 januari 2023.
Beslagkosten
4.11.
De vrouw vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 2.954,34 (253,29 + 253,29 +253,29 + 253,29 + 253,29 + € 281,37 + 345,26 + 345,26 + 86,14 + 86,14+ 142,65 + 142,65 + 86,14 + 86,14 + 86,14) voor verschotten en € 3.999,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 3.999,00).
Proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van de vrouw op:
- dagvaarding € 3.999,00 (1 punt)
- overige explootkosten € 124,03
- syntheseconclusie € 3.999,00 (1 punt)
- akte uitlating producties € 1.999,50 (0,5 punt)
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat
€ 3.999.00(1 punt)
Totaal € 16.397,53
4.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om zorg te dragen voor afstorting van een nog door [A] te herberekenen bedrag zoals overwogen onder 4.5 en 4.6 uit hoofde van pensioenverevening bij een door de vrouw aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij, binnen één maand na de datum van de herberekening van [A] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 6.953,34 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [de vrouw] tot op heden begroot op € 16.397,53, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, mr. D. Wachter en mr. A.F. Hermans, rechters, bijgestaan door mr. M.H. Lamers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: ML (4241)