In deze zaak heeft eiser, een persoon uit [woonplaats], beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de Korpschef van de Politie. De afwijzing vond plaats in een brief van 3 maart 2017, waarop eiser pas vijf jaar later, op 3 maart 2022, beroep heeft ingesteld. Dit beroep werd zowel bij de rechtbank Noord-Holland als bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) ingediend. Het CBb heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Korpschef om als bezwaarschrift te worden behandeld, terwijl de rechtbank Noord-Holland het beroepschrift naar de Rechtbank Midden-Nederland heeft doorgezonden.
De Korpschef heeft op 10 mei 2022 besloten dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft het beroep op 4 januari 2023 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de Korpschef vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. O.S.R.D. Meijer. Na de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2022 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit omdat een nieuw besluit op bezwaar voor eiser niet tot de gewenste uitkomst zou leiden, gezien het feit dat het oorspronkelijke besluit op bezwaar niet door de bevoegde ambtenaar was ondertekend.
De rechtbank concludeert dat het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de brief van 3 maart 2017 geen besluit is waartegen bezwaar of beroep mogelijk is. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de communicatie over het schadevergoedingsverzoek door de Korpschef in het verleden niet goed is verlopen. Eiser werd erop gewezen dat hij voor zijn schadeverzoek een procedure bij de civiele rechter moet beginnen, aangezien dit niet bij de bestuursrechter kan worden ingediend. De rechtbank heeft het verzoek van eiser tot vrijstelling van griffierecht toegewezen en partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.