4.3Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 ten aanzien van [aangeefster] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Het aan verdachte ten laste gelegde is strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid, subonderdelen 1, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde subonderdelen 1, 4 en 9 van artikel 237f Sr moet onder meer vast komen te staan dat verdachte ten aanzien van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een van de in sub 1 genoemde
(dwang)middelen. Het gebruik van (een van) deze middelen dient ertoe te hebben geleid dat de verdachte (een van) de gedragingen genoemd in de betreffende subonderdelen met betrekking tot het slachtoffer heeft begaan. Bij de beoordeling hiervan is bepalend in hoeverre de vrijwilligheid van het slachtoffer door het middel is beperkt.
Ten aanzien van de subonderdelen 4, 6 en 9 geldt verder dat pas tot een bewezenverklaring kan worden gekomen als sprake is van uitbuiting. Daartoe dient onder meer te worden gekeken naar de aard en duur van de werkzaamheden die voor de verdachte zijn verricht, de beperking die de tewerkstelling meebracht voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat door de tewerksteller is behaald.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij prostitutie sprake is van een uitbuitingssituatie, indien de prostituee in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Mondig betekent dat de prostituee zelfstandig kan bepalen of en wanneer en voor wie er wordt gewerkt en ook dat de prostituee zelf de beschikking heeft over de inkomsten uit dat werk. Uitbuiting veronderstelt altijd een zekere mate van onvrijwilligheid of onderwerping van de degene die wordt uitgebuit. Instemming van het slachtoffer met de beoogde of bestaande uitbuiting is niet relevant.
Verdachte heeft van meet af aan ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de ten laste gelegde mensenhandel.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat aangeefster Postma en verdachte gedurende enkele jaren een (knipperlicht) relatie met elkaar hebben gehad. Ook biedt het dossier voldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat aangeefster tijdens deze relatie gedurende twee weekenden (periode juni 2018) in totaal 5 tot 7 keer tegen betaling seks heeft gehad met mannen. Aangeefster was tijdens deze seksuele contacten 19 jaar oud en verdachte was destijds 23 jaar oud. Om deze prostitutiewerkzaamheden uit te voeren zijn onder meer seksueel getinte foto’s van haar gemaakt, is er een seksadvertentie aangemaakt op [website] .nl en is er een werklocatie geregeld.
De rechtbank dient te beoordelen of zich in het dossier voldoende bewijsmiddelen bevinden die de verklaring van aangeefster ondersteunen dat sprake is geweest van het gebruik van dwangmiddelen om de genoemde prostitutiewerkzaamheden te verrichten. De rechtbank beantwoord deze vraag ontkennend. Voor de verklaring van aangeefster dat zij door verdachte is gedwongen tot het werk van prostituee is onvoldoende steunbewijs aanwezig.
Niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van geweld of dreiging met geweld of met een andere feitelijkheid. Volgens aangeefster is haar door verdachte een filmpje getoond, waaruit dreiging met geweld zou volgen. In dit filmpje zou een dood dier te zien zijn en de stem van medeverdachte [medeverdachte] te horen zijn. [medeverdachte] zou hierbij volgens aangeefster de tekst hebben uitgesproken: “als die bitch niet wil werken dan gebeurt dit met haar.” Voor de verklaring van aangeefster omtrent dit filmpje is geen steunbewijs in het dossier aanwezig. Geen van de getuigen heeft over dit filmpje verklaard en dit filmpje is ook niet aangetroffen, zodat enkel de verklaring van aangeefster over het filmpje resteert.
Verder hebben mevrouw [getuige 1] (moeder van aangeefster) en mevrouw [getuige 2] (Pretty Woman) een verklaring afgelegd over de op aangeefster door verdachte uitgeoefende dwang. De bron van deze verklaringen is echter telkens aangeefster geweest. Deze getuigen hebben immers verklaard wat zij van haar hebben gehoord, maar zij hebben geen eigen waarnemingen gedaan met betrekking tot de door aangeefster benoemde dwang. De moeder van aangeefster heeft nog verklaard dat verdachte aangeefster heeft weggehouden van haar familie en dat verdachte haar zodoende heeft geïsoleerd. Niet valt echter vast te stellen of verdachte aangeefster bij haar familie heeft weggehouden of dat zij (als gevolg van verliefdheid) uit eigen beweging steeds meer naar verdachte toe is getrokken en graag in diens nabijheid verbleef. Deze verklaring van de moeder van aangeefster leidt dan ook evenmin tot de conclusie dat sprake is geweest van dwang.
Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte maanden na de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster haar een voicemailbericht heeft toegestuurd. De aanleiding voor dit bericht was erin gelegen dat aangeefster de nieuwe vriendin van verdachte fysiek had aangevallen. In dit bericht laat verdachte zich uit over het werk dat aangeefster heeft verricht en de klanten die zij heeft gehad. Ook geeft hij hierin aan dat hij dit allemaal zal openbaren. Dit bericht ziet op de door aangeefster verrichte prostitutiewerkzaamheden. De aard van het bericht en de dreigende bewoordingen tot openbaarmaking van verdachte in de richting van aangeefster acht de rechtbank zeer laakbaar. Uit dit bericht valt echter niet op te maken dat verdachte ten aanzien van de prostitutiewerkzaamheden op dát moment (dwang)middelen heeft toegepast jegens aangeefster.
Voor zover verdachte bij de prostitutiewerkzaamheden betrokken is geweest, betekent dat dan nog niet dat ook misbruik is gemaakt van een kwetsbare positie. Met betrekking tot die kwetsbaarheid kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet worden vastgesteld dat verdachte de druk op aangeefster – teneinde prostitutiewerkzaamheden te verrichten en daarmee geld te verdienen – zodanig had opgevoerd dat sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie. Dat aangeefster geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan het vermeende misbruik (prostitutiewerkzaamheden) te ondergaan is niet vast komen te staan. Ook is niet gebleken dat het aangeefster aan keuzemogelijkheden heeft ontbroken of dat die verminderd waren.
Uit het dossier blijkt bovendien dat aangeefster in staat was op uitgesproken wijze haar wensen en ongenoegens te uiten tegen verdachte, maar ook tegen anderen. Ook is gebleken dat zij zelf het moment bepaalde om te stoppen met haar prostitutiewerkzaamheden. Dat verdachte hierna enige druk heeft gezet op aangeefster teneinde de werkzaamheden voort te zetten is niet gebleken.
Aangeefster heeft nog verklaard dat verdachte haar zou hebben voorgehouden dat zij in 1 à 2 maanden een klantenkring moest opbouwen waarna nieuwe meisjes uit Bulgarije haar prostitutiewerkzaamheden zouden overnemen. Volgens de officier van justitie is hiermee sprake van misleiding. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster over de komst van de Bulgaarse meisjes die de werkzaamheden van aangeefster zouden overnemen onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Ook voor haar verklaring dat verdachte dreigde de relatie te beëindigen als zij niet als prostituee aan de slag zou gaan is onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast worden gesteld dat verdachte een van de in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr genoemde (dwang)middelen heeft gebruikt op zo’n wijze dat de vrijwilligheid van aangeefster ten aanzien van de in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 9 genoemde gedragingen (en haar werkzaamheden als prostituee), dusdanig is beperkt dat de betreffende subonderdelen bewezen kunnen worden verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook onvoldoende vast dat sprake is geweest van een uitbuitingssituatie, zodat evenmin het handelen in strijd met artikel 273f, eerste lid, sub 6 bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank zal verdachte dan ook integraal vrijspreken.