12. Dat openbaarmaking van de notulen niet zou leiden tot onevenredige benadeling, volgt de rechtbank evenmin. De minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onevenredige benadeling bij openbaarmaking er alleen al in is gelegen dat deelnemers aan de ministerraad erop moet kunnen vertrouwen dat wat ze bespreken geheim blijft. Het gaat hier om het hart van het bestuurlijk functioneren. Als daaraan wordt afgedaan door delen van de notulen achteraf openbaar te maken, levert dat onmiskenbaar benadeling op in die zin dat ministers zich niet meer vrij zullen voelen met elkaar vertrouwelijk te overleggen. Aannemelijk is dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de beraadslagingen. De omstandigheid dat de minister eenmalig een uitzondering heeft gemaakt voor de notulen die zijn overgelegd aan de parlementaire ondervragingscommissie, leidt niet tot de conclusie dat er dus geen sprake meer kan zijn van onevenredige benadeling en de minister ook andere notulen openbaar moet maken. De minister heeft er, met inachtneming van de omvang van het verzoek door de ondervragingscommissie, eenmalig voor gekozen om het maatschappelijk belang bij openbaarmaking zwaarder te laten wegen. Hij heeft de daaruit voortvloeiende benadeling in dit specifieke geval op de koop toe genomen. Er is geen rechtsgrond waarom hij dat nogmaals zou moeten doen.
12. De rechtbank oordeelt dat de minister de notulen van 13 maart 2020 dus integraal heeft mogen weigeren openbaar te maken met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Hij heeft ook geen aanleiding hoeven zien voor een ambtelijke verstrekking daarvan of voor een openbaarmaking voorzien van weglakkingen van bijvoorbeeld namen. Daarvoor geldt namelijk hetzelfde als hiervoor is toegelicht: openbaarmaking schaadt de vertrouwelijke omgang in de ministerraad en dat heeft de minister mogen voorkomen. De verslaglegging van de uitkomsten van het beraad maken hiervan onderdeel uit. Zij zijn bedoeld voor de ministerraad zelf en de minister mocht die om dezelfde reden weigeren. De beroepsgrond van eiseres treft daarom geen doel.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de minister de documenten ook niet heeft mogen weigeren openbaar te maken onder verwijzing naar de weigeringsgrond van artikel 11 van de Wob. Zoals hiervoor al is overwogen biedt artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob voldoende grondslag om openbaarmaking van de notulen van de ministerraad te weigeren, zodat een afzonderlijke bespreking van artikel 11 van de Wob als weigeringsgrond niet meer nodig is. De beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
Heeft de minister gehandeld in strijd met gelijkheidsbeginsel?
12. Eiseres heeft zich beroepen op eenheid van recht. De andere door haar gevraagde notulen over hetzelfde onderwerp zijn inmiddels wel openbaar gemaakt. Het gaat hier weliswaar om een verstrekking van documenten aan de Tweede Kamer, maar volgens eiseres is dit hetzelfde als een actieve openbaarmaking in het kader van de Wob. Niet valt volgens haar in te zien waarom de notulen van 13 maart 2020, die ook gaan over de (afhandeling) van de toeslagenaffaire niet ook openbaar worden gemaakt. De rechtbank vat dit beroep op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
12. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit niet. De minister heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat de documenten die openbaar zijn gemaakt, documenten zijn die ook de parlementaire ondervragingscommissie op eigen verzoek heeft ontvangen. Van die set maken de drie notulen onderdeel uit. De notulen van 13 maart 2020 niet. Dit is een rechtens relevant onderscheid, namelijk het verschil tussen parlementaire controle, met de expliciete vraag in hoeverre bewindspersonen betrokken waren bij de gekozen aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen enerzijds, en de toepassing van de Wob anderzijds. Dit rechtvaardigt al het verschil in beoordeling en de uitkomst ervan. Overigens heeft de minister ter zitting toegelicht dat in nog in tientallen andere notulen wordt gesproken over de toeslagenaffaire en dat deze ook niet openbaar zijn. Er is dus geen afgebakende set waar de notulen van 13 maart 2020 onderdeel van uitmaken, zoals eiseres suggereert.
12. De minister heeft er verder terecht op gewezen dat het hier gaat om de eenmalige verstrekking van notulen van de ministerraad aan de Tweede Kamer op grond van artikel 68 van de Grondwet, met toepassing van 26, tweede lid, van het reglement. Dat deze documenten daardoor feitelijk openbaar zijn geworden, betekent niet dat zij op grond van de Wob openbaar zijn gemaakt en dat die openbaarmaking nu gevolgen moet hebben voor dit Wob-verzoek. Er is naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden geen sprake van actieve openbaarmaking in de zin van de Wob of de Woo. Het gaat hier niet om gelijke gevallen. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.