ECLI:NL:RBMNE:2023:2122

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
10320557 UC EXPL 23-855
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling aanvullende vergoeding voor gebruik land voor opslag bagger

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de uitleg van een overeenkomst betreffende het gebruik van een perceel voor de opslag van baggerspecie. [eiser] vorderde een aanvullende vergoeding van € 3.645,67 van [gedaagde], die hij meende te zijn verschuldigd op basis van een overeenkomst die een vergoeding van € 3.000,-- per hectare per jaar voor een perceel van 2 hectare zou omvatten. [gedaagde] betwistte echter de rechtsgeldigheid van de overeenkomst, stellende dat de tekenbevoegdheid van de ondertekenaar beperkt was en dat er slechts een mondelinge overeenkomst voor 1 hectare bestond.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke overeenkomst, die op 17 januari 2020 werd getekend, niet voldoende bewijs biedt voor de claim van [eiser] dat de overeenkomst betrekking had op het gebruik van het volledige perceel van 2 hectare. De rechter heeft de uitleg van de overeenkomst beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij rekening werd gehouden met de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand kwam en het gedrag van partijen na de ondertekening.

De kantonrechter concludeerde dat de overeenkomst in wezen betrekking had op het gebruik van 1 hectare, met een optie voor 2 hectare, en dat [eiser] geen recht had op de gevorderde vergoeding voor het ongebruikte deel van het perceel. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10320557 UC EXPL 23-855 MS/1270
Vonnis van 10 mei 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Leung (Incassocenter B.V.),
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door [bestuurder B.V.] .

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord (verweer) met producties.
1.2.
Op 11 april 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde S. Mansholt, een kantoorgenoot van mr. M. Leung. Namens [gedaagde] is verschenen de heer [bestuurder B.V.] , bestuurder van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde] heeft [eiser] eind 2019 benaderd om te vragen of hij een perceel had dat zij kon gebruiken voor de opslag van baggerspecie. [gedaagde] had namelijk van de gemeente Krimpenerwaard een opdracht gekregen om watergangen te baggeren. [eiser] heeft toen aangegeven dat hij hiervoor een perceel beschikbaar had.
2.2.
[A] (hierna: [A] ), uitvoerder/projectleider bij [gedaagde] , heeft op 17 januari 2020 een schriftelijke overeenkomst met [eiser] getekend. In deze overeenkomst staat onder meer:
“De afgesproken vergoeding bedraagt € 3000,- per ha/jaar, met een minimale doorlooptijd van 1 jaar. Het overeengekomen perceel heeft een grootte van 2ha”
Verder is met de hand onder meer het volgende op de overeenkomst bijgeschreven:
“1e helft voor aanvang baggerwerkzaamheden € 3000,-
2e helft na oplevering baggerwerkzaamheden”
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] een perceel aangewezen waarop de baggerspecie kon worden aangebracht. De werkzaamheden van [gedaagde] zijn gestart op 22 januari 2020 en het opbrengen van de baggerspecie is geëindigd op 25 maart 2020. [gedaagde] heeft het gebruikte perceel op 28 april 2022 weer aan [eiser] opgeleverd.
2.4.
[gedaagde] heeft voor het gebruik van het perceel de volgende betalingen aan [eiser] gedaan:
- € 3.000,-- op 17 januari 2020 (gebruik land 1e jaar t/m 22-1-2021)
- € 3.000,-- op 12 januari 2022 (gebruik land 2e jaar t/m 22-1-2022)
- € 1.000,-- op 2 juni 2022 (gebruik land 22-1-2022 t/m 28-4-2022).
2.5.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 2 oktober 2022 eraan herinnerd dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst nog een bedrag van € 3.000,-- aan hem moet betalen. [gedaagde] heeft dit echter betwist en heeft dit bedrag niet betaald.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan hem € 3.645,67 te voldoen, vermeerderd met rente en kosten. Hij stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat hij met [gedaagde] een overeenkomst tot het gebruik van een perceel van 2 hectare heeft gesloten tegen een vergoeding van € 3.000,-- per hectare per jaar en dat hij dus jegens [gedaagde] aanspraak heeft op een vergoeding van € 6.000,-- per jaar.
3.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst die [A] heeft getekend niet rechtsgeldig is, omdat de tekenbevoegdheid van [A] slechts strekt tot een bedrag van € 250,--.
3.3.
[gedaagde] stelt dat tussen [bestuurder B.V.] (hierna: [bestuurder B.V.] ) en [eiser] wel een rechtsgeldige mondelinge overeenkomst voor het gebruik van een perceel van 1 hectare is gesloten. [gedaagde] heeft toegelicht dat [bestuurder B.V.] op 3 december 2019 bij [eiser] op locatie is geweest en hem toen heeft gevraagd of hij een perceel beschikbaar had voor verspreiding van baggerspecie van minimaal 1 hectare. Hij heeft ook gevraagd of er optioneel meer perceelruimte geboden kon worden als er meer bagger mocht vrijkomen. [eiser] heeft toen gezegd dat hij een perceel beschikbaar had van circa 1 hectare en dat hij als het nodig was nog wel een ander perceel beschikbaar had. [gedaagde] zou tegen de tijd dat zij zou starten met de werkzaamheden aangeven hoeveel ruimte er daadwerkelijk nodig was. Begin januari 2020 is [A] bij [eiser] langs geweest. [eiser] heeft toen een ander, groter perceel aangewezen en heeft [A] gevraagd een overeenkomst voor de afgesproken vergoeding voor het gebruik van het perceel op te stellen. Op dat moment was er nog geen duidelijkheid over de hoeveelheid baggerspecie die verspreid zou worden. Op 17 januari 2020 is [A] bij [eiser] langs geweest met de overeenkomst en is deze getekend. [A] wist toen nog niet de exacte hoeveelheid bagger die op het perceel zou worden verspreid en heeft daarom de optie nog opengelaten om 2 hectare te kunnen gebruiken. Op 22 januari 2020 zijn de werkzaamheden gestart en heeft [bestuurder B.V.] aan [eiser] laten weten dat de hoeveelheid te verspreiden bagger bekend was en dat [gedaagde] aan de gevraagde 1 hectare voldoende zou hebben. [eiser] heeft toen het noordelijke deel van het perceel voor gebruik door [gedaagde] aangewezen. Hij heeft nooit laten weten dat [gedaagde] het andere deel van het perceel ook moest huren. [gedaagde] betwist dat zij op grond van de overeenkomst een vergoeding voor het ongebruikte deel van het perceel aan [eiser] zou moeten betalen en wijst er daarbij op dat [eiser] zelf dit deel van het perceel is blijven gebruiken.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter verwerpt met toepassing van artikel 3:61 van het Burgerlijk Wetboek het verweer van [gedaagde] dat [A] niet bevoegd was namens [gedaagde] de overeenkomst van 17 januari 2020 te tekenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [bestuurder B.V.] - zoals [gedaagde] zelf heeft gesteld - in december 2019 contact had gelegd met [eiser] voor het gebruik van zijn perceel als opslag voor baggerspecie en hij daarna de financiële kant door [A] heeft laten afhandelen. [eiser] mocht op grond daarvan redelijkerwijze aannemen dat [gedaagde] aan [A] een toereikende volmacht had verleend om de overeenkomst voor het daarin genoemde bedrag te sluiten.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de overeenkomst die zij hebben gesloten. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst ziet op een perceel van 2 hectare, terwijl [gedaagde] stelt dat de overeenkomst slechts op 1 hectare betrekking heeft.
4.3.
De uitleg van deze overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voorts geldt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg van groot belang zal zijn. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming ervan, de vraag of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden, en de overige bepalingen ervan.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat in de schriftelijke overeenkomst staat vermeld dat het overeengekomen perceel een grootte van 2 hectare heeft. Dit is echter onvoldoende om alleen op grond hiervan aan te nemen dat de overeenkomst betrekking heeft op het gebruik van het volledige perceel van 2 hectare en dat [gedaagde] aan [eiser] een vergoeding voor die 2 hectare moet betalen. Gelet op de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen en het gedrag van [eiser] na het sluiten van de overeenkomst, moet de overeenkomst naar het oordeel van de kantonrechter zo worden uitgelegd dat bedoeld is een overeenkomst voor het gebruik van 1 hectare, met slechts een optie voor 2 hectare, te sluiten.
4.5.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] niet heeft betwist dat het hem ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst bekend was dat [gedaagde] minimaal 1 hectare nodig had en slechts een optie op het gebruik van een perceel van 2 hectare wilde hebben. Hij heeft ook niet betwist dat [bestuurder B.V.] hem op 22 januari 2020 heeft meegedeeld dat [gedaagde] slechts een perceel van 1 hectare nodig had en dat hij toen het noordelijke deel van het perceel van (circa) 2 hectare heeft aangewezen om te gebruiken. Hij heeft ook niet betwist dat hij het zuidelijke deel van het perceel zelf heeft gebruikt. [eiser] heeft [gedaagde] bovendien over het jaar 2021 een bedrag van € 3.000,-- in rekening gebracht in plaats van € 6.000,-- en in 2022 een bedrag naar rato van € 3.000,-- per jaar over de maanden dat [gedaagde] het perceel heeft gebruikt.
4.6.
Omdat [gedaagde] geen gebruik heeft gemaakt van de optie voor een perceel van 2 hectare en niet meer dan 1 hectare in gebruik heeft genomen, kan [eiser] jegens [gedaagde] geen aanspraak maken op betaling van een vergoeding van € 6.000,-- per jaar voor het gebruik van 2 hectare grond. Dit betekent dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 50,00 voor reis-, verblijf- en verletkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 50,--;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.