In deze zaak heeft verzoekster op 10 november 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een verzoek om herbeoordeling door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na een ingebrekestelling op 17 januari 2023 heeft verweerder op 21 maart 2023 een dwangsom van €1442,- toegekend en op 23 maart 2023 een besluit genomen op het verzoek om herbeoordeling. Verzoekster heeft het beroep niet-tijdig ingetrokken en heeft een vergoeding voor haar proceskosten gevraagd. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om binnen twee weken te reageren op het verzoek om veroordeling van de proceskosten, waarop verweerder op 21 april 2023 heeft gereageerd.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat zij voldoende informatie heeft om het verzoek om proceskostenvergoeding te beoordelen zonder dat partijen voor een zitting hoeven te worden uitgenodigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten van de indiener moet betalen, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank heeft besloten dat verweerder moet worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak. De proceskosten zijn vastgesteld op € 418,50, en daarnaast moet verweerder ook het griffierecht aan verzoekster betalen. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.