In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de kwalificatie van verschillende overeenkomsten tussen [eiser sub 1] en [A] centraal. [Eiser sub 1] had in 2006 de intentie om een woning te kopen van [A] voor € 1.500.000, maar kon de financiering niet rond krijgen. In plaats daarvan werd een overeenkomst gesloten die [eiser sub 1] het recht gaf de woning tegen een maandelijkse vergoeding te gebruiken, met een geplande levering op 1 december 2009. Deze levering vond echter niet plaats, en er volgden nieuwe overeenkomsten in 2009 en 2014, waarbij [eiser sub 1] wederom niet in staat was de woning te kopen. In 2020 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar [eiser sub 1] meent dat de eerdere overeenkomsten als huurkoopovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd onder de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken (Twhoz). Hij vordert schadevergoeding van [gedaagde sub 1] c.s., die hem in deze zaken zouden hebben geadviseerd.
De rechtbank oordeelt dat de overeenkomsten niet als huurkoopovereenkomsten kunnen worden gekwalificeerd. De voorwaarden voor huurkoop, zoals vastgelegd in de Twhoz, zijn niet vervuld. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. worden afgewezen, en dat hij in de proceskosten wordt veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. worden vastgesteld op € 1.863,00, en de veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.