ECLI:NL:RBMNE:2023:2058

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
C/16/518833 / HA ZA 21-199, C/16/530525 / HA ZA 21-758 en C/16/530593 / HA ZA 21-761
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vaststellingsovereenkomst en huurkoopovereenkomsten in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 19 april 2023 een vonnis gewezen in de hoofdzaak met zaaknummer C/16/518833 / HA ZA 21-199. De zaak betreft een geschil tussen [procesdeelnemer I] c.s. en [procesdeelnemer III] over de kwalificatie van eerdere overeenkomsten als huurkoopovereenkomsten en de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst die op 27 januari 2020 is gesloten. [procesdeelnemer I] c.s. stelt dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 huurkoopovereenkomsten zijn in de zin van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken (Twhoz) en dat de vaststellingsovereenkomst daarom nietig of vernietigbaar is. De rechtbank oordeelt echter dat de vaststellingsovereenkomst een finale regeling is voor alle geschilpunten en dat de eerdere overeenkomsten niet als huurkoopovereenkomsten kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank wijst de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. af en verklaart de vaststellingsovereenkomst geldig. In reconventie wordt [procesdeelnemer I] c.s. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van [procesdeelnemer III].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/518833 / HA ZA 21-199
Vonnis van 19 april 2023
in de hoofdzaak met zaaknummer: C/16/518833 / HA ZA 21-199 van

1.[procesdeelnemer I] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[procesdeelnemer II],
te [woonplaats 1] ,
eisende partijen in conventie,
gedaagde partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [procesdeelnemer I] c.s.,
advocaat: mr. F.A. Eradus te Leiden,
tegen
[procesdeelnemer III],
te [.] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [procesdeelnemer III] ,
advocaat: mr. M.R. Ruygvoorn te Utrecht.
En in de vrijwaringszaak met zaaknummer: C/16/530525 / HA ZA 21-758 van
[procesdeelnemer III],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser in de vrijwaring,
hierna te noemen: [procesdeelnemer III] ,
advocaat mr. M.R. Ruygvoorn te Utrecht,
tegen
GEZ. ERFGENAMEN VAN WIJLEN [A],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde in de vrijwaring,
hierna te noemen: de gezamenlijke erfgenamen van [A] ,
advocaat mr. F.E. Rijpkema te 's-Gravenhage.
En in de vrijwaringszaak met zaaknummer: C/16/530593 / HA ZA 21-761 van
[procesdeelnemer III],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser in de vrijwaring,
advocaat mr. M.R. Ruygvoorn te Utrecht,
tegen

1.[procesdeelnemer IV] ,

wonende te [woonplaats 4] ,
hierna te noemen: [procesdeelnemer IV] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer V] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [procesdeelnemer V] ,
gedaagden in de vrijwaring,
hierna samen te noemen: [procesdeelnemer IV] c.s.
advocaat mr. F.E. Rijpkema te 's-Gravenhage.

1.De procedure in de hoofdzaak en de vrijwaringszaken

1.1.
Het verloop van de procedure in C/16/518833 / HA ZA 21-199 (hoofdzaak) blijkt uit:
- het vonnis in incident van 21 juli 2021,
- het vonnis in incident van 20 oktober 2021,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met 1 productie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de akte wijziging eis in reconventie van 9 februari 2022,
- de akte overleggen productie van [procesdeelnemer I] c.s. van 21 september 2022 met 1 productie,
- de akte uitlating producties van [procesdeelnemer III] van 18 januari 2023,
- de akte vermindering van eis in reconventie van 13 februari 2023,
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2023, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden,
- de spreekaantekeningen van [procesdeelnemer I] c.s.,
- de spreekaantekeningen van [procesdeelnemer III] .
1.2.
Het verloop van de procedure in C/16/530525 / HA ZA 21-758 (vrijwaringszaak) blijkt uit:
- het vonnis in incident van 1 juni 2022,
- het vonnis in incident van 23 februari 2022,
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2023, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden,
- de spreekaantekeningen van [procesdeelnemer III] ,
- de spreekaantekeningen van de gezamenlijke erfgenamen van [A] ,
1.3.
Het verloop van de procedure in C/16/530593 / HA ZA 21-761 (vrijwaringszaak) blijkt uit:
- het vonnis in incident van 1 juni 2022,
- het vonnis in incident van 23 februari 2022,
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2023, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden,
- de spreekaantekeningen van [procesdeelnemer III] ,
- de spreekaantekeningen van [procesdeelnemer IV] c.s.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het in de hoofdzaak over?

2.1.
[procesdeelnemer III] is eigenaar van de onroerende zaak te [postcode] [plaats] aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
In 2006 wilde [procesdeelnemer I] de woning van [procesdeelnemer III] kopen voor € 1.500.000,00, maar hij kon de woning op dat moment niet financieren. [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer III] hebben daarom een overeenkomst gesloten, waarbij werd afgesproken dat [procesdeelnemer I] de woning tegen een maandelijkse vergoeding kon gebruiken en dat de levering van de woning op 1 december 2009 zou plaatsvinden.
2.3.
In 2009 kreeg [procesdeelnemer I] de financiering echter weer niet rond, waardoor [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer III] een nieuwe overeenkomst met elkaar hebben gesloten. [procesdeelnemer I] kon op basis van die overeenkomst tegen een maandelijkse vergoeding in de woning blijven wonen. Aan het einde van de looptijd van de overeenkomst zou [procesdeelnemer I] laten weten of de levering van de woning zou doorgaan op 1 december 2014. Maar ook in 2014 lukte het [procesdeelnemer I] niet om de financiering voor de aankoop van de woning te regelen. Toen is nagenoeg dezelfde overeenkomst als die van 2009 gesloten met [procesdeelnemer I] c.s.
2.4.
In 2019 bleek dat [procesdeelnemer I] c.s. de aankoop van de woning nog steeds niet kon financieren. [procesdeelnemer III] wilde de overeenkomst met [procesdeelnemer I] c.s. niet meer verlengen. [procesdeelnemer I] c.s. was het daar niet mee eens en er is een procedure gevolgd. Uiteindelijk hebben partijen op 27 januari 2020 een vaststellingsovereenkomst (vastgelegd in een proces-verbaal) gesloten, waarbij onder meer is afgesproken dat [procesdeelnemer I] c.s. tot 1 december 2021 tegen een maandelijkse vergoeding in de woning mocht blijven wonen. Daarna heeft [procesdeelnemer I] c.s. de woning verlaten.
2.5.
[procesdeelnemer I] c.s. is nu van mening dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 kwalificeren als huurkoopovereenkomsten in de zin van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken (hierna: Twhoz) en dat de vaststellingsovereenkomst uit 2020 daarom nietig dan wel vernietigbaar is. Op basis van deze veronderstelling heeft [procesdeelnemer I] c.s. een aantal vorderingen ingesteld.
2.6.
[procesdeelnemer III] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [procesdeelnemer I] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [procesdeelnemer I] c.s. in de kosten van deze procedure.
2.7.
[procesdeelnemer III] vordert in reconventie – samengevat en na eisvermindering – om [procesdeelnemer I] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proces- en nakosten.
2.8.
[procesdeelnemer I] c.s. voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [procesdeelnemer III] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [procesdeelnemer III] in reconventie, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [procesdeelnemer III] in de kosten van deze procedure.
2.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.Waar gaat het in de vrijwaringszaken over?

3.1.
[procesdeelnemer III] heeft de gezamenlijke erfgenamen van [A] en [procesdeelnemer IV] c.s. opgeroepen in vrijwaring opgeroepen. mr. [A] was als notaris bij de overeenkomsten in 2006 en 2009 betrokken en [procesdeelnemer IV] was als notaris bij de overeenkomst in 2014 betrokken. Mochten de vorderingen in de hoofdzaak worden toegewezen, dan is [procesdeelnemer III] van mening dat de gezamenlijke erfgenamen van [A] en [procesdeelnemer IV] c.s. de nadelige gevolgen hiervan moeten dragen, omdat [A] en [procesdeelnemer IV] c.s. [procesdeelnemer I] c.s. niet geïnformeerd hebben over en gewaarschuwd hebben voor de toepasselijkheid van de Twhoz.
3.2.
[procesdeelnemer IV] c.s. en de gezamenlijke erfgenamen van [A] voeren verweer. Zij concluderen beiden tot afwijzing van de vorderingen van [procesdeelnemer III] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [procesdeelnemer III] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
De rechtbank wijst de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. in conventie af. De vordering van [procesdeelnemer III] in reconventie wordt toegewezen. Dit wordt hierna toegelicht.
in conventie
4.2.
In dit geschil gaat het kort gezegd om de vraag of de overeenkomsten van 2006, 2009 en 2014 als huurkoopovereenkomsten te kwalificeren zijn en of de vaststellingsovereenkomst uit 2020 nietig dan wel vernietigbaar is.
De vaststellingsovereenkomst
4.3.
[procesdeelnemer I] c.s. doet een beroep op nietigheid van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Daarnaast doet hij een beroep op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst wegens bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. Deze grondslagen zijn allen gebaseerd op de veronderstelling dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 als huurkoopovereenkomsten zijn te kwalificeren.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst, die partijen in het kader van de tussen hen lopende procedure hebben laten vastleggen in een proces-verbaal, er aan in de weg staat dat [procesdeelnemer I] c.s. nog een beroep kan doen op de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 omdat deze volgens hem als huurkoopovereenkomsten te kwalificeren zijn. Met de vaststellingovereenkomst hebben partijen blijkens het laatste gedachtestreepje onder “In aanmerking nemende dat:” namelijk een (finale) regeling getroffen voor alle tussen hen bestaande geschilpunten. In de hieraan voorafgaande gedachtestreepjes zijn de geschilpunten, waaronder het verschil van mening over de uitleg van de overeenkomst van 28 november 2014, opgesomd. Partijen en dus ook [procesdeelnemer I] c.s., hebben er bewust mee ingestemd dat zij hiermee een einde hebben gemaakt aan de onduidelijkheid over waartoe zij over en weer in het kader van hun rechtsverhouding verplicht waren. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst kan [procesdeelnemer I] c.s. er nu niet achteraf nog een beroep op doen dat de eerdere overeenkomsten te kwalificeren zijn als huurkoopovereenkomsten. Daarom worden de vorderingen afgewezen.
De overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 zijn niet te kwalificeren als huurkoop
4.5.
Voor het geval de vaststellingsovereenkomst een beroep op de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 niet in de weg zou staan, zouden de vorderingen ook worden afgewezen omdat de deze overeenkomsten geen huurkoopovereenkomsten zijn. De rechtbank legt dit hierna uit.
4.6.
Volgens artikel 1 lid 1 Twhoz is huurkoop in de zin van de Twhoz de koop en verkoop van een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, waarbij partijen overeenkomen dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, en dat de overdracht eerst zal plaatsvinden na voldoening van twee of meer termijnen die verschijnen nadat de koper in het genot van het goed is gesteld.
4.7.
In de overeenkomst van 2006 hebben partijen afgesproken dat de koopprijs € 1.500.000,00 bedraagt. [procesdeelnemer I] c.s. mag de woning wel al gebruiken tegen een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 5.850,00. Uitsluitend bij de levering van de woning zou de koopsom verlaagd worden met 1/3e van de maandelijkse gebruiksvergoeding, namelijk € 1.950,00 voor iedere maand dat de gebruiksvergoeding is betaald. Als [procesdeelnemer I] c.s. in verzuim zou komen door niet of niet tijdige nakoming van de overeenkomst, zou hij een boete van 10% van de koopsom verschuldigd zijn. Uit de overeenkomst blijkt verder dat partijen expliciet hebben bepaald dat [procesdeelnemer I] c.s. de woning zal afnemen op (uiterlijk) 1 december 2009 en dat alleen bij levering van de woning de koopsom wordt verlaagd met hetgeen boven de maandelijkse gebruiksvergoeding is betaald.
4.8.
Op grond van bovenstaande afspraken tussen partijen, komt de rechtbank tot de conclusie dat deze overeenkomst niet als huurkoopovereenkomst is te kwalificeren. Hiervoor is doorslaggevend dat in deze overeenkomst levering van de woning een voorwaarde was voor de (gedeeltelijke) aflossing van de koopsom. Pas op 1 december 2009, wanneer de woning zou worden geleverd, zou een aflossing op de koopsom plaatsvinden. Deze afspraak tussen partijen is niet in lijn met het in artikel 1 lid 1 Twhoz bepaalde dat er twee of meer termijnen voor de voldoening van de koopprijs door [procesdeelnemer I] c.s. moeten zijn voldaan, voordat de overdracht plaatsvindt. Er zijn geen termijnen voor de voldoening van de koopprijs voldaan omdat [procesdeelnemer I] c.s. de woning niet op (uiterlijk) 1 december 2009 heeft afgenomen. Er is daarom verrekend met de contractuele boete en niet afgelost. Daartegen heeft [procesdeelnemer I] c.s. destijds ook niet geprotesteerd.
4.9.
Omdat [procesdeelnemer I] c.s. door financieringsproblemen de woning niet op de afgesproken datum heeft afgenomen maar wel de woning wilde blijven bewonen, is vervolgens een nieuwe overeenkomst in 2009 gesloten, en later nog een nieuwe overeenkomst in 2014. In de overeenkomsten van 2009 en 2014 is slechts een optie tot koop van de woning vastgelegd. [procesdeelnemer I] c.s. moest ten aanzien van de overeenkomst van 2009 namelijk uiterlijk 1 juni 2014 laten weten of de levering per 1 december 2014 doorgang zou vinden. Voor de overeenkomst van 2014 gold dat [procesdeelnemer I] c.s. uiterlijk 1 juni 2019 moest laten weten of de levering per 1 december 2019 zou plaatsvinden. In beide overeenkomsten bestond er, in tegenstelling tot de overeenkomst van 2006, voor [procesdeelnemer I] c.s. dus zelfs geen verplichting om de woning af te nemen. Deze afspraak verhoudt zich niet tot het in artikel 1 lid 1 van de Twhoz bepaalde. Er vindt op basis van deze afspraak namelijk geen overdracht plaats nadat twee of meer termijnen zijn voldaan door [procesdeelnemer I] c.s., maar er is een koopoptie, op basis waarvan [procesdeelnemer I] c.s. kan kiezen of hij de woning wil afnemen. Op het moment dat [procesdeelnemer I] c.s. ervoor zou kiezen om de woning uiteindelijk af te nemen, pas dan zou een gedeelte van de maandelijkse gebruiksvergoeding in mindering komen op de koopprijs. Daarvan is het allemaal niet gekomen omdat [procesdeelnemer I] c.s. de koopoptie nooit heeft ingeroepen. Het element koop ontbreekt. In dit geval is daarom niet voldaan aan artikel 1 lid 1 Twhoz.
4.10.
Daarnaast is in de overeenkomsten van 2009 en 2014 bepaald dat een gedeelte van de maandelijkse (gebruiks)vergoeding bij afname van de woning verrekend zal worden met de koopprijs of met de boete van 10% bij het niet afnemen van de woning. Ook deze afspraak strookt niet met het in artikel 1 lid 1 Twhoz bepaalde. De maandelijkse bedragen die [procesdeelnemer I] c.s. aan [procesdeelnemer III] heeft betaald, zijn namelijk niet (uitsluitend) bedoeld ter betaling van de koopprijs, maar konden dus ook worden verrekend met een eventuele verschuldigde boete in geval [procesdeelnemer I] c.s. de woning niet zou kopen. Het kopen van de woning was dus een voorwaarde voor aflossing in termijnen. Omdat aan de voorwaarde ‘het kopen van de woning’ niet is voldaan, is na afloop van iedere overeenkomst verrekend met de verschuldigde contractuele boete wegens het niet afnemen van de woning, wederom zonder protest. [procesdeelnemer III] had daardoor niet een nog (met de koopsom) te verrekenen bedrag onder zich. Kenmerk van een huurkoopovereenkomst is nu juist dat (een deel van de afzonderlijk) termijnen wordt verrekend met de koopsom en in die zin lijkt op koop op afbetaling. Daarvan is hier geen sprake omdat [procesdeelnemer I] cs. de woning niet heeft gekocht en niet heeft afgelost op de koopsom.
4.11.
De rechtbank komt hiermee tot de conclusie dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 niet te kwalificeren zijn als huurkoopovereenkomsten.
De vaststellingsovereenkomst is niet nietig of vernietigbaar
4.12.
Omdat uit het voorgaande blijkt dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 niet als huurkoopovereenkomsten te kwalificeren zijn, kan het beroep van [procesdeelnemer I] c.s. op nietigheid dan wel vernietigbaarheid (wegens bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling) van de vaststellingsovereenkomst ook hierom niet slagen. Zoals in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, is dit beroep namelijk gebaseerd op de veronderstelling dat de overeenkomsten huurkoopovereenkomsten zijn en dat is gezien het voorgaande juist niet het geval. Bovendien zijn partijen in punt 10 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat partijen afzien van het recht om die overeenkomst te vernietigen of te ontbinden. Ook dat staat in de weg voor een beroep op de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst door [procesdeelnemer I] c.s.
4.13.
Tot slot beroept [procesdeelnemer I] c.s. zich er op dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is doordat deze in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 7:904 BW. Dat artikel is in dit geval niet van toepassing, omdat dat artikel uitsluitend betrekking heeft op een beslissing van een partij of van een derde en niet op een beslissing van partijen gezamenlijk. Hier is juist wel sprake van een beslissing van partijen gezamenlijk. Los daarvan vindt de rechtbank dat [procesdeelnemer I] c.s. onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat [procesdeelnemer I] c.s. stelt dat hij onder druk de vaststellingsovereenkomst heeft getekend om onder het financiële juk van [procesdeelnemer III] uit te komen en hij in een steeds kwetsbaardere positie is komen te verkeren, is onvoldoende. [procesdeelnemer I] c.s. had rechtskundige bijstand. Dat de situatie door druk van [procesdeelnemer III] zou zijn ontstaan, verwerpt de rechtbank. [procesdeelnemer I] c.s. heeft een woning uitgezocht die boven zijn financiële stand was, nu telkenmale bleek dat hij de woning niet kon afnemen omdat hij die niet kon financieren. Dit beroep van [procesdeelnemer I] c.s. op vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst slaagt dus niet.
Conclusie
4.14.
De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de overeenkomsten uit 2006, 2009 en 2014 niet zijn te kwalificeren als huurkoop. De vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. zijn hierop wel gebaseerd. Ook is de tussen partijen gesloten vaststellingskomst niet nietig of vernietigbaar. Alle vorderingen worden daarom afgewezen.
Proceskosten, nakosten en hoofdelijkheid
4.15.
[procesdeelnemer I] c.s. is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer III] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
309,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.505,00
4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.17.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
4.18.
[procesdeelnemer III] heeft zijn eis in reconventie verminderd. De reconventie omvatte eerder de vordering om het dagvaardingsexploot, dat door [procesdeelnemer I] c.s. in het kadaster is ingeschreven, door te (laten) halen. Die inschrijving in het kadaster heeft [procesdeelnemer I] c.s. zelf per 17 oktober 2022 al doorgehaald. [procesdeelnemer III] vordert dan ook niet langer deze doorhaling. [procesdeelnemer III] stelt echter wel de nodige kosten te hebben gemaakt voor het instellen van de eis in reconventie en vordert daarom veroordeling van [procesdeelnemer I] c.s. in de proceskosten.
4.19.
Hoewel de inschrijving is doorgehaald en de eis in reconventie hierdoor grotendeels is ingetrokken, heeft [procesdeelnemer III] wel werkzaamheden moeten verrichten voor het instellen van die eis. [procesdeelnemer I] c.s. zal dus in de proceskosten worden veroordeeld. Gezien de relatief eenvoudige eis en het feit dat de werkzaamheden van dusdanige aard zijn, acht de rechtbank een proceskostenveroordeling van 0,5 x 1 punt x tarief II hiervoor voldoende. Bovendien is de reconventie niet aan de orde geweest op de mondelinge behandeling. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer I] c.s. daarom als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
299,00
(0,5 x 1 punt × € 598,00)
Totaal
299,00
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.21.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beoordeling in de vrijwaringszaken

5.1.
Omdat de vorderingen in de hoofdzaak worden afgewezen, worden ook de vorderingen van [procesdeelnemer III] in beide vrijwaringszaken afgewezen. [procesdeelnemer III] zal in de vrijwaringszaken als de in het ongelijk gestelde partij in de door de gezamenlijke erfgenamen van [A] en [procesdeelnemer IV] c.s. gemaakte proceskosten worden veroordeeld.
5.2.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de gezamenlijke erfgenamen van [A] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
309,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.505,00
5.3.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer IV] c.s. als volgt vastgesteld:
- griffierecht
667,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.863,00

6.De beslissing

De rechtbank
In de hoofdzaak C/16/518833 / HA ZA 21-199
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. af,
6.2.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer III] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.505,00,
in reconventie
6.3.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer III] tot dit vonnis vastgesteld op € 299,00,
in conventie en reconventie
6.4.
veroordeelt [procesdeelnemer I] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 271,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [procesdeelnemer I] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
In de vrijwaringszaak C/16/530525 / HA ZA 21-758
6.6.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemer III] af,
6.7.
veroordeelt [procesdeelnemer III] in de proceskosten, aan de zijde van de gezamenlijke erfgenamen van [A] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.505,00,
6.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
In de vrijwaringszaak C/16/530593 / HA ZA 21-761
6.9.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemer III] af,
6.10.
veroordeelt [procesdeelnemer III] in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer IV] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 1.863,00,
6.11.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.
type: WM (5442)