ECLI:NL:RBMNE:2023:2044

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
9945553 AC EXPL 22-1492
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en geschil over relatiebeding in overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], [gedaagde] B.V. gedagvaard wegens onbetaalde facturen voor sloopwerkzaamheden die in 2019 zijn verricht. [gedaagde] heeft de facturen van weken 45 tot en met 51 van 2019, ter waarde van € 6.480,00, niet betaald en heeft in reconventie een boete van € 7.000,00 en een schadevergoeding van € 2.500,00 gevorderd, stellende dat [eiser] het relatiebeding in de overeenkomst heeft geschonden door werkzaamheden te verrichten voor een opdrachtgever van [gedaagde]. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 januari 2023, waarna partijen aanvullende stukken hebben ingediend. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] de facturen moet betalen, omdat [eiser] de werkzaamheden heeft uitgevoerd en er geen bewijs is dat [eiser] het relatiebeding heeft geschonden. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie zijn afgewezen, en [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van de facturen, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9945553 AC EXPL 22-1492 CMR/51145
Vonnis van 26 april 2023
inzake
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [handelsnaam] ,
eisende partij,
gemachtigde: de heer H.V. van der Marel (Quick Incasso B.V.),
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.A. Oliemans.

1.De procedure

1.1.
[handelsnaam] heeft [gedaagde] op 10 juni 2022 gedagvaard. [gedaagde] heeft hierop gereageerd door middel van een conclusie van antwoord en heeft daarbij een eis in reconventie (een tegenvordering) ingesteld.
1.2.
Op 11 januari 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een nadere akte in te dienen. [handelsnaam] heeft eerst een akte ingediend en [gedaagde] heeft daarop met een akte gereageerd. Vervolgens heeft de kantonrechter [gedaagde] nog in de gelegenheid gesteld om in een aanvullende akte te reageren op de producties die [handelsnaam] bij haar akte heeft ingediend. Van deze mogelijkheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt.
1.4.
Tot slot is bepaald dat het vonnis vandaag wordt gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] is een onderneming die zich bezighoudt met (onder andere) grote sloopprojecten. [onderneming 1] is een opdrachtgever van [gedaagde] . Voor één van haar opdrachten, het project [project] (in opdracht van [onderneming 1] ), heeft [gedaagde] [handelsnaam] ingeschakeld. [handelsnaam] en [gedaagde] hebben daarom in 2019 een overeenkomst van opdracht gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft [handelsnaam] sloopwerkzaamheden verricht voor [gedaagde] .
2.2.
[handelsnaam] heeft [gedaagde] elke week een factuur gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden. [gedaagde] heeft de facturen van de weken 45 tot en met 51 van 2019 niet betaald. Daarom vordert [handelsnaam] in deze procedure betaling van deze facturen. Het gaat om een bedrag van in totaal € 6.480,00. Daarnaast vordert [handelsnaam] ook de rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
2.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. [gedaagde] stelt dat zij twee vorderingen heeft op [handelsnaam] :
  • [handelsnaam] moet een boete van € 7.000,00 aan [gedaagde] betalen. [handelsnaam] moet deze boete betalen omdat hij het relatiebeding heeft overtreden dat in artikel 10 van de overeenkomst staat. [handelsnaam] heeft namelijk in week 18 van 2020 voor [onderneming 1] gewerkt.
  • [handelsnaam] moet een schadevergoeding betalen van (in ieder geval) € 2.500,00. [handelsnaam] heeft zich tegenover [onderneming 1] negatief uitgelaten over [gedaagde] . Ook is [handelsnaam] met haar werkzaamheden gestopt, zonder dat hij daarbij rekening heeft gehouden met de afgesproken opzegtermijn van één maand. Hierdoor is [gedaagde] [onderneming 1] als opdrachtgever kwijtgeraakt en heeft zij schade geleden.
[gedaagde] doet een beroep op verrekening met deze twee vorderingen.
2.4.
Daarnaast heeft [gedaagde] een eis in reconventie (een tegenvordering) ingesteld. [gedaagde] vordert de hierboven genoemde boete en voorschot op de schadevergoeding, waarbij zij ook verzoekt om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de facturen van [handelsnaam] moet betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
Het beroep op verrekening
3.2.
[gedaagde] moet in beginsel de facturen van [handelsnaam] betalen, want [handelsnaam] heeft de gefactureerde werkzaamheden uitgevoerd. [gedaagde] doet echter een beroep op verrekening met twee vorderingen die zij stelt te hebben op [handelsnaam] . Deze twee (gestelde) vorderingen worden hierna besproken.
Boete
3.3.
Volgens [gedaagde] is [handelsnaam] een boete van € 7.000,00 verschuldigd, omdat hij het relatiebeding in de overeenkomst heeft overtreden. In artikel 10 van de overeenkomst staat het volgende:

Artikel 10. Relatiebeding
Het is Opdrachtnemer zonder toestemming van Opdrachtgever niet toegestaan om binnen het tijdvak van vijf (5) jaren na beëindiging van de Overeenkomst (om welke reden ook), op enigerlei wijze (direct of indirect) relaties en afnemers van de diensten van Opdrachtgever (of diens rechtsopvolger), te benaderen, reclame te maken, dan wel onder hen te werven, met de kennelijke bedoeling om met hen in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep een overeenkomst (van opdracht) aan te gaan, dan wel werkzaamheden te verrichten voor ondernemingen en relaties die ten tijde van de beëindiging van de Overeenkomst tot de directe relaties en afnemers van Opdrachtgever gerekend konden worden, ongeacht op wiens initiatief het contact tot stand komt. Opdrachtnemer verbeurt bij overtreding van deze verboden een direct opeisbare boete (zonder nadere ingebrekestelling of bewijs van schade) ad EUR 5.000,-- per gebeurtenis en tevens EUR 500,-- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, te betalen aan Opdrachtgever en onverminderd het wettelijk recht op schadevergoeding van Opdrachtgever, indien deze meer mocht belopen. (…)
3.4.
[gedaagde] stelt dat [handelsnaam] in week 18 van 2020 vier dagen voor [onderneming 1] heeft gewerkt. Zij baseert zich op een werkbriefje van [onderneming 1] , waarop de naam van [handelsnaam] staat. Ook zou [gedaagde] een filmpje hebben waarop te zien is dat [handelsnaam] voor [onderneming 1] werkt. Dit filmpje heeft [gedaagde] niet in het geding gebracht, terwijl zij wel de mogelijkheid heeft gehad dit te doen, bijvoorbeeld bij de akte na de mondelinge behandeling. Over het gestelde filmpje kan de kantonrechter dan ook niet oordelen.
3.5.
[handelsnaam] betwist dat hij in week 18 van 2021 rechtstreeks voor [onderneming 1] heeft gewerkt. Hij werkte op dat moment namelijk voor [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ). Dat volgt uit een factuur van 4 mei 2020 waarop de werkzaamheden van [handelsnaam] van week 18 in rekening worden gebracht bij [onderneming 2] . Uit de factuur blijkt wel dat [handelsnaam] voor [onderneming 2] werkzaamheden heeft verricht bij een derde, kennelijk een opdrachtgever van [onderneming 2] . Dat is te zien aan het feit dat op de factuur staat dat de btw is verlegd. Op de factuur staat niet voor wie of voor welk project [handelsnaam] werkzaamheden heeft verricht. Gezien het werkbriefje van [onderneming 1] van week 18, waarop de naam van [handelsnaam] is te lezen, gaat de kantonrechter ervan uit dat [handelsnaam] in week 18 voor [onderneming 2] werkzaamheden heeft verricht op een project van [onderneming 1] . Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [handelsnaam] rechtstreeks aan het werk is gegaan voor [onderneming 1] , zijnde een relatie van [gedaagde] , maar in opdracht van een ander, [onderneming 2] , volgens de facturen een recruitment bedrijf dus geen rechtstreekse concurrent van [gedaagde] , werkzaamheden voor [onderneming 1] heeft verricht.
3.6.
De vraag is of [handelsnaam] hiermee het relatiebeding heeft overtreden. Uit het relatiebeding volgt (onder andere) dat [handelsnaam] geen werkzaamheden mag verrichten voor ondernemingen en relaties die tot de directe relaties en afnemers van [gedaagde] behoren, ongeacht op wiens initiatief het contact tot stand komt. In het beding staat niet expliciet beschreven dat het in opdracht van een ander verrichten van werkzaamheden bij een relatie van [gedaagde] een overtreding is waar een boete op staat. De uitleg die [gedaagde] aan het relatiebeding heeft gegeven is ruimer dan de letterlijke tekst. Volgens [gedaagde] is het [handelsnaam] namelijk ook niet toegestaan om indirect in de branche voor relaties van [gedaagde] werkzaamheden te verrichten. Dat volgt echter niet uit de tekst van het relatiebeding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [handelsnaam] verklaard dat hij geen overleg heeft gehad met [gedaagde] over de overeenkomst. De bedingen in de overeenkomst zijn niet aan hem uitgelegd. Ook is er niet gesproken over boetes voordat de overeenkomst werd gesloten. [handelsnaam] heeft de overeenkomst gewoon getekend. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Als [gedaagde] een verdergaande betekenis aan het relatiebeding wilde toekennen dan uit de letterlijke tekst blijkt, had het op haar weg gelegen dat goed te bespreken zodat [handelsnaam] wist waar hij aan begon toen hij het beding voor akkoord ondertekende en ook goed kon afwegen of hij, gelet op de inhoud van het relatiebeding, ander werk in de branche kon aannemen. Zoals de letterlijke tekst nu luidt hoefde [handelsnaam] er geen rekening mee te houden dat hij niet voor [onderneming 2] , niet zijnde een relatie van [gedaagde] , kon gaan werken. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat het werk voor [onderneming 2] alleen maar een dekmantel was om rechtstreeks voor een relatie van [gedaagde] te gaan werken. Omdat [handelsnaam] alleen in week 18 op een werkbriefje van [onderneming 1] lijkt te hebben gestaan is aannemelijk dat [handelsnaam] in bredere zin voor [onderneming 2] aan de slag is gegaan en het dus niet de bedoeling is geweest feitelijk voor [onderneming 1] te gaan werken. Indien [gedaagde] heeft bedoeld om een beroep op het concurrentiebeding uit artikel 9 van de overeenkomst te doen, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Er is in het geheel geen aandacht besteed aan de redactie van de bepalingen in artikel 9 en 10 van de overeenkomst. [gedaagde] heeft alleen maar benadrukt dat [handelsnaam] bij [onderneming 1] is gaan werken. Dat wordt hem in de kern zwaar aangerekend, niet iets anders. De kantonrechter begrijpt hieruit dat het geen bezwaar is dat [handelsnaam] voor [onderneming 2] werkt, maar slechts dat hij door [onderneming 2] te werk is gesteld bij [onderneming 1] en dat om die reden alleen een beroep is gedaan op schending van het relatiebeding. Daarover is hiervoor geoordeeld dat van een schending niet is gebleken.
3.7.
De kantonrechter is daarom van oordeel dat [handelsnaam] het relatiebeding niet heeft overtreden door als aannemer of opdrachtnemer van [onderneming 2] werkzaamheden te verrichten bij [onderneming 1] . [handelsnaam] is dus geen boete verschuldigd aan [gedaagde] .
Schadevergoeding
3.8.
[handelsnaam] is volgens [gedaagde] naast een boete, ook een schadevergoeding verschuldigd, nader op te maken bij staat. [gedaagde] wil dus dat de kantonrechter vaststelt dat [handelsnaam] aansprakelijk is voor een in een andere procedure nog vast te stellen schade die zij heeft geleden als gevolg van, zo begrijpt de kantonrechter, de tekortkoming en/of onrechtmatig handelen van [handelsnaam] . Vooruitlopend daarop, wil [gedaagde] een voorschot op de schadevergoeding van € 2.500,00.
3.9.
Voor een vergoeding van schade op te maken bij staat, moet [gedaagde] aannemelijk maken dat [handelsnaam] toerekenbaar te kort is geschoten in zijn verplichtingen jegens [gedaagde] , danwel onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld én dat zij schade heeft geleden als gevolg dat handelen van [handelsnaam] . Volgens [gedaagde] is zij [onderneming 1] als opdrachtgever kwijtgeraakt doordat [handelsnaam] is gestopt met zijn werkzaamheden zonder de opzegtermijn in acht te nemen en doordat [handelsnaam] zich negatief over [gedaagde] heeft uitgelaten tegen [onderneming 1] . Daardoor heeft [gedaagde] omzetverlies geleden. [handelsnaam] heeft dit betwist.
3.10.
De stelling dat [handelsnaam] zich negatief heeft uitgelaten over [gedaagde] tegenover [onderneming 1] , heeft [gedaagde] onderbouwd door te stellen dat [handelsnaam] zich ten onrechte heeft beklaagd over het betalingsgedrag van [gedaagde] . [handelsnaam] heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat hij op de bouwplaats bij [onderneming 1] inderdaad heeft laten vallen dat [gedaagde] zijn rekeningen niet op tijd betaalde. Dat blijkt ook het geval te zijn geweest. [handelsnaam] heeft namelijk inzichtelijk gemaakt dat [gedaagde] voorafgaande aan zijn vertrek de verzonden facturen te laat heeft betaald. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat zij de facturen te laat betaalde omdat [handelsnaam] de facturen niet correct indiende, maar heeft niet concreet gemaakt wat er aan de ingediende facturen niet klopte en welke volgens [gedaagde] benodigde stukken [handelsnaam] niet met de facturen meestuurde. Dat verklaart ook niet waarom sommige facturen pas 101 dagen na de factuurdatum, dus 41 dagen na de vervaldatum van de factuur, betaald werden. Anders dan [gedaagde] meent is het bij [onderneming 1] noemen dat de betalingen van [gedaagde] te laat kwamen, dus niet zonder meer een onrechtmatige uitlating geweest. Een verdere onderbouwing van het gestelde onrechtmatige gedrag is niet gegeven.
3.11.
Vaststaat dat [handelsnaam] gestopt is met zijn werkzaamheden voor [gedaagde] zonder rekening te houden met de opzegtermijn van één maand, maar ook dit levert niet zonder meer een tekortkoming op van [handelsnaam] . [handelsnaam] was namelijk gerechtigd haar werkzaamheden op te schorten toen haar openstaande facturen niet betaald werden. De kantonrechter begrijpt dat [handelsnaam] van dit recht gebruik heeft gemaakt en ander en beter betaald werk heeft gezocht. Die opstelling heeft ertoe geleid dat [gedaagde] ook de na die opschorting opeisbaar geworden facturen (waarvan de betaling in deze procedure wordt gevorderd) niet heeft betaald en het opschortingsrecht dus is blijven bestaan. Niet aannemelijk is dus geworden dat sprake is geweest van enig handelen van [handelsnaam] dat hem verplicht tot het betalen van schadevergoeding. In het midden kan dus blijven of het handelen van [handelsnaam] heeft geleid tot opzegging van de samenwerking tussen [onderneming 1] en [gedaagde] . Dat laatste is overigens evenmin aannemelijk gemaakt. De vordering tot betaling van een voorschot op gestelde schade en verwijzing naar de schadestaatprocedure zal dus worden afgewezen.
Conclusie
3.12.
De conclusie is dat [gedaagde] geen vorderingen heeft op [handelsnaam] . [gedaagde] kan daarom ook geen beroep op verrekening doen. [gedaagde] moet dus de door [handelsnaam] (in conventie) gevorderde facturen betalen. Het bedrag van in totaal € 6.480,00 wordt toegewezen.
3.13.
Hieruit volgt ook dat de vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen.
Nevenvorderingen
3.14.
[handelsnaam] vordert betaling van de wettelijke rente. [gedaagde] heeft de facturen niet betaald binnen de afgesproken termijn en is dus in verzuim. Tussen [handelsnaam] en [gedaagde] was sprake van een handelsovereenkomst. [gedaagde] is daarom de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd. Uit productie 6 van de dagvaarding volgt dat de wettelijke handelsrente tot en met 31 mei 2022 € 1.252,22 bedraagt. [gedaagde] heeft de hoogte hiervan niet betwist. Het bedrag van € 1.252,22 aan wettelijke handelsrente wordt daarom toegewezen.
3.15.
Daarnaast maakt [handelsnaam] aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [handelsnaam] heeft voldoende gesteld en met een aantal overgelegde aanmaningen onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 699,00 aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en wordt toegewezen.
Proceskosten
3.16.
[gedaagde] heeft zowel in conventie als in reconventie ongelijk gekregen. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [handelsnaam] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 108,41
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde €
825,00(2,5 punten x tarief € 330,00)
Totaal € 1.177,41
3.17.
Omdat de eis in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie en [handelsnaam] hier geen afzonderlijk verweer tegen heeft gevoerd, worden de kosten aan de zijde van [handelsnaam] in reconventie begroot op nihil.
3.18.
De nakosten worden onder 4.3 in de beslissing begroot. In de beslissing staat ook hoe de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
[gedaagde] heeft verzocht om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de broer van [handelsnaam] hangende het hoger beroep in een andere procedure (waarin [handelsnaam] geen partij is) naar Polen is teruggekeerd en dat [gedaagde] geen contact meer met hem kan krijgen. [gedaagde] heeft echter niet uitgelegd waarom dat relevant is voor het wel of niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van dit vonnis in deze procedure met [handelsnaam] . [gedaagde] heeft verder ook geen andere feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de weg staan. Dit vonnis wordt dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [handelsnaam] te betalen € 8.431,22;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.177,41, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [handelsnaam] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af;
4.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.