ECLI:NL:RBMNE:2023:2012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
C/16/526084 / HA ZA 21-551
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van adviseurs bij waardering van aandelen in het kader van echtscheiding en overname

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de aansprakelijkheid van adviseurs centraal. De eiser, [eiser sub 2] c.s., verwijt de gedaagden, waaronder BDO Accountancy Tax & Legal B.V. en BDO Corporate Finance B.V., dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld bij de waardering van aandelen in het kader van een echtscheiding en de daaropvolgende overname van een onderneming. De rechtbank heeft op 29 maart 2023 uitspraak gedaan en oordeelt dat de gedaagden niet tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen. De eiser had hen niet kunnen verwijten dat zij geen waarschuwingen hebben gegeven over de geschiktheid van de waardering voor de onderhandelingen met derden. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. worden afgewezen, omdat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld en niet aansprakelijk zijn voor de gestelde schade. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/526084 / HA ZA 21-551
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BDO ACCOUNTANCY TAX & LEGAL B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BDO CORPORATE FINANCE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaten: mrs. H.E. van Berckel-Dekker en mr. I.W.M. Bom,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde,
advocaten: mrs. H.E. van Berckel-Dekker, mr. I.W.M. Bom (periode tot 1 juli 2018) en mr. E.H.W. van Nijnatten (periode vanaf 1 juli 2018),
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 6] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
gedaagde,
advocaat: mr. E.H.W. van Nijnatten.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] en gezamenlijk [eiser sub 2] c.s. (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk BDO, [gedaagde sub 2] , BDO CF, [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] worden genoemd. Gezamenlijk zullen zij gedaagden worden genoemd. Gedaagde 1 tot en met 4 en gedaagde 5 (over de periode tot 1 juli 2018) zullen gezamenlijk BDO c.s. (in vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd. Gedaagde 5 (over de periode vanaf 1 juli 2018) en gedaagde 6 zullen gezamenlijk [gedaagde sub 5] c.s. (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie 1 tot en met 72;
  • de conclusie van antwoord met productie 1 tot en met 29 van BDO c.s.;
  • de conclusie van antwoord met productie 1 tot en met 16 van [gedaagde sub 5] c.s.;
  • de schriftelijke mededeling aan partijen dat op 15 december 2022 een mondelinge behandeling zal worden gehouden;
  • de brief met bijlagen van [eiser sub 2] c.s. van 24 november 2022, waarin hij onder meer zijn verzoek tot behandeling achter gesloten nader toelicht, en de schriftelijke reacties daarop van gedaagden van 29 november 2022;
  • de rolbeslissing van 30 november 2022;
  • de akte inbreng aanvullende producties tevens houdende akte wijziging van eis van [eiser sub 2] c.s.;
  • de beslissing van de rechtbank van 2 december 2022 waarin zij het verzoek van [eiser sub 2] c.s. om de zaak achter gesloten deuren te behandelen afwijst en [eiser sub 2] c.s. beveelt om 1) op de mondelinge behandeling te verklaren over vertrouwelijke informatie uit de koopovereenkomst van 1 juli 2019 en 2) voorafgaand aan de mondelinge behandeling een kopie van de getekende koopovereenkomst van 1 juli 2019 in het geding te brengen;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 15 december 2022;
  • de spreekaantekeningen van [eiser sub 2] c.s.;
  • de spreekaantekeningen van BDO c.s.;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 5] c.s.;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling;
  • de brief van BDO c.s. van 20 januari 2023, met opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal;
  • de brief van [eiser sub 2] c.s. van 24 januari 2023, met opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij vonnis zal wijzen.

2.Inleiding

2.1.
In deze zaak staat – samengevat – de vraag centraal of gedaagden een schadevergoeding moeten betalen aan [eiser sub 2] c.s. Gedaagden hebben voor [eiser sub 2] c.s. werkzaamheden verricht (eerst) in het kader van de echtscheiding van [eiser sub 2] en (daarna) bij de overname van een onderneming waarvan [eiseres sub 1] medeaandeelhouder was. [eiser sub 2] c.s. verwijt gedaagden dat zij in de uitvoering van deze werkzaamheden afspraken niet zijn nagekomen en zij fouten hebben gemaakt. Gedaagden zijn van mening dat zij geen schadevergoeding aan [eiser sub 2] c.s. hoeven te betalen.
2.2.
[eiser sub 2] c.s. krijgt van de rechtbank geen gelijk en zijn vorderingen worden afgewezen. Dat wordt hieronder toegelicht.

3.Waar gaat het over?

Betrokkenen
3.1.
In deze zaak spelen verschillende personen en vennootschappen een rol. Voor een goed overzicht zullen eerst de (belangrijkste) betrokkenen en hun rol kort worden benoemd:
[eiser sub 2] : is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres sub 1] . [eiseres sub 1] was medeaandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ).
[A] (hierna: [A] ): is de ex-echtgenoot van [eiser sub 2] .
[B] : is de schoonzoon van [eiser sub 2] en enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 2] BV (hierna: [onderneming 2] ). [onderneming 2] was samen met [eiseres sub 1] aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] .
[onderneming 1] : was de vennootschap van [eiser sub 2] en [B] . [onderneming 1] heeft verschillende dochterondernemingen. [onderneming 1] houdt onder andere 65% van de aandelen in [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ). De overige aandelen in [onderneming 3] worden gehouden door de vennootschap [onderneming 4] Ltd. (hierna: [onderneming 4] ).
BDO: is een accountants- en adviesorganisatie. BDO heeft jarenlang accountants- en advieswerkzaamheden verricht voor onder andere [eiser sub 2] c.s., [onderneming 1] en [onderneming 2] .
[gedaagde sub 2] : is [functie] en in die hoedanigheid werkzaam bij BDO.
[gedaagde sub 5] : was tot 1 juli 2018 als accountant verbonden aan BDO. Vanaf 1 juli 2018 werkt [gedaagde sub 5] vanuit zijn eigen vennootschap [gedaagde sub 6] . [gedaagde sub 5] heeft voor [eiser sub 2] werkzaamheden verricht in het kader van de echtscheiding. Eerst vanuit BDO, later vanuit [gedaagde sub 6] .
BDO CF: is een onderneming die haar klanten adviseert en bijstaat op het gebied van fusies en bedrijfsovernames. BDO CF heeft voor [eiseres sub 1] en [onderneming 2] werkzaamheden verricht in het kader van de door hen gewenste verkoop van [onderneming 1] .
[gedaagde sub 4] : is als partner [.] werkzaam bij BDO CF. [gedaagde sub 4] heeft werkzaamheden verricht in het kader van de overname van [onderneming 1] .
[onderneming 5] B.V. (hierna: [onderneming 5] ): heeft op 1 juli 2019 de aandelen in [onderneming 1] overgenomen.
[C] (hierna: [C] ): is aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 5] .
Echtscheiding [eiser sub 2] en [A]
3.2.
[eiser sub 2] en [A] zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Op
[2019] zijn zij gescheiden. [gedaagde sub 5] is benaderd om de echtscheiding te begeleiden. Na enkele besprekingen hebben [eiser sub 2] en [A] zich op advies van [gedaagde sub 5] laten bijstaan door eigen (financieel) adviseurs. [eiser sub 2] heeft zich laten bijstaan door BDO en (juridisch) door mr. [D] (hierna: [D] ). De overeenkomst van opdracht met BDO is op 1 mei 2018 aangegaan. Namens BDO heeft voornamelijk [gedaagde sub 5] werkzaamheden voor [eiser sub 2] verricht. Na zijn vertrek bij BDO heeft [gedaagde sub 5] zijn werkzaamheden voor [eiser sub 2] voortgezet vanuit [gedaagde sub 6] . Vanuit BDO werd vanaf dat moment [gedaagde sub 2] het aanspreekpunt voor [eiser sub 2] . [A] heeft zich laten adviseren door de heer [E] (hierna: [E] ).
3.3.
In de gezamenlijke gesprekken in maart 2018 heeft [gedaagde sub 5] met [eiser sub 2] , [A] en op hun verzoek ook met [B] gesproken over de gevolgen van de echtscheiding. [gedaagde sub 5] heeft hen per e-mail laten weten dat de aandelen die [eiser sub 2] hield in [eiseres sub 1] moesten worden gewaardeerd, omdat deze aandelen behoorden tot de huwelijksgemeenschap. Omdat de waarde van de aandelen [eiseres sub 1] hoofdzakelijk werd gevormd door de waarde van de aandelen die [eiseres sub 1] in [onderneming 1] hield, moesten ook de aandelen [onderneming 1] worden gewaardeerd. [eiser sub 2] en [A] hebben BDO verzocht dit te doen. De waardering van de aandelen [onderneming 1] was ook nodig vanwege de wens van [eiser sub 2] en [B] om [onderneming 1] op termijn te verkopen. Op 16 maart 2018 hebben zij daarover gesproken met [gedaagde sub 5] . [gedaagde sub 5] heeft voor dit traject [gedaagde sub 4] en de heer [F] (hierna: [F] ) van BDO CF benaderd (later meer over dit traject).
3.4.
In het kader van de echtscheiding heeft [F] richtinggevende waarderingsscenario’s opgesteld voor de aandelen in [eiseres sub 1] en [onderneming 1] . Deze waarderingsscenario’s zijn gebaseerd op verschillende waarderingsmethoden (bijvoorbeeld een waardering op basis van de EBITDA vermenigvuldigd met een bepaalde
multipleen op basis van een discounted cashflow berekening). In een bespreking op 21 juni 2018 heeft [F] deze waarderingsscenario’s toegelicht aan onder andere [E] . Omdat onduidelijk was wanneer en tegen welke prijs de door [eiseres sub 1] gehouden aandelen in [onderneming 1] verkocht zouden gaan worden en [eiser sub 2] en [A] de echtscheiding op korte termijn wilden regelen, is een nabetaling conform een bepaalde staffel afgesproken. In het echtscheidingsconvenant is hierover opgenomen dat [A] een nabetaling ontvangt volgens deze staffel indien de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming 1] binnen vijf jaar worden verkocht voor meer dan € 2.254.000. Verder is in het convenant opgenomen dat [eiser sub 2] en [A] de waarde van de aandelen van [eiseres sub 1] onderling vaststellen op € 1.769.000 per 1 januari 2018, waarbij de betrokken partijen ervan zijn uitgegaan dat de totale aandelenwaarde van [onderneming 1] € 4.600.000 bedraagt. [eiseres sub 1] houdt daarvan 49% met een waarde van € 2.254.000.
Verkoop [onderneming 1] aan een derde (Project UP)
3.5.
Na het gesprek tussen [eiser sub 2] , [B] en [gedaagde sub 5] op 16 maart 2018 heeft [gedaagde sub 4] werkzaamheden verricht voor het verkooptraject van [onderneming 1] . Op 18 mei 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden waarin verschillende actiepunten zijn geformuleerd. [gedaagde sub 4] heeft daarna ten aanzien van de waardering van [onderneming 1] geschreven:
“Vanwege de claims (motoren en UK) is een waardering niet eenvoudig / niet goed te maken”. Uiteindelijk is op 28 mei 2018 een overeenkomst van opdracht gesloten tussen [eiseres sub 1] , [onderneming 2] en BDO CF. Deze opdracht is ‘Project UP’ genoemd. [eiseres sub 1] en [onderneming 2] hadden op het moment dat zij BDO CF inschakelden voor verkoopbegeleiding al een potentiële koper voor [onderneming 1] , namelijk [onderneming 6] LLC (hierna: [onderneming 6] ) of de onder haar vallende vennootschap [onderneming 7] (hierna: [onderneming 7] ). [onderneming 7] was de grootste klant van [onderneming 3] .
3.6.
In de overeenkomst van opdracht is [onderneming 7] als overnamekandidaat van [onderneming 1] benoemd en de inspanningen van de betrokken partijen waren daar in eerste instantie ook op gericht. Om tot een verkoop te kunnen komen, heeft BDO CF een stappenplan opgesteld. Dit stappenplan is opgenomen in de overeenkomst van opdracht. Stap 1 daarvan houdt een analyse van de onderneming in met als doel het opstellen van een indicatieve waardebepaling. Stap 2 is het opstellen van een informatiememorandum op basis waarvan een koper zich een oordeel kan vormen van [onderneming 1] . Stap 3 en 4 bestaan uit de onderhandelingen en de uiteindelijke transactie.
3.7.
[onderneming 7] en [onderneming 1] hebben op 30 juli 2018 een geheimhoudingsovereenkomst gesloten in verband met een mogelijke overname. Vervolgens heeft op 25 maart 2019 op het kantoor van BDO CF in [vestigingsplaats 2] een bespreking plaatsgevonden. Daarbij was [eiseres sub 1] niet aanwezig. Daarna zijn verdere vragen van [onderneming 7] beantwoord en tot slot is het door BDO CF opgestelde informatiememorandum (hierna: IM) op 12 april 2019 aan [onderneming 7] gestuurd. Na toezending daarvan heeft [onderneming 7] niet meer van zich laten horen. Op 1 mei 2019 heeft [gedaagde sub 4] per e-mail aan [eiseres sub 1] laten weten op verzoek van [eiseres sub 1] de werkzaamheden in Project UP voorlopig neer te leggen.
Overname door [onderneming 2] en rekening-courantschuld [eiseres sub 1]
3.8.
In de tussentijd is naast [onderneming 7] ook [onderneming 2] als mogelijke overnamekandidaat benoemd en besproken. In januari 2019 is hierover gesproken tussen [eiser sub 2] , [B] en BDO CF. Op 16 januari 2019 vond dit gesprek plaats aan de hand van een door BDO CF opgestelde presentatie. Op 17 januari 2019 heeft [gedaagde sub 4] [eiser sub 2] en [B] de hoofdlijnen van het actieplan gemaild dat zij een dag eerder bespraken. Opgenomen is onder andere dat de aandelen [onderneming 1] en daarmee het “
49%-deel” van [eiseres sub 1] indicatief zullen worden gewaardeerd met de EBITDA multiple methode, dat [onderneming 2] de overnamesom extern moet financieren en dat rekening-courantschulden in of voor de transactie worden afgerekend. [eiser sub 2] heeft diezelfde dag per e-mail op het actieplan als volgt gereageerd:
“We hebben het niet over 49% maar over 50%. Verder OK”.In een latere e-mail van 29 januari 2019 heeft [eiser sub 2] over de voorgestelde verkoop van zijn belang aan [B] / [onderneming 2] geschreven: “
In mijn optiek heeft het helemaal geen zin om deze weg in te slaan om daarna toch weer te verkopen??? Slecht plan denk ik.” In die e-mail staat verder:
“In ieder geval stof genoeg om over na te denken en dat lijkt me niet verkeerd voor we weer van alles in gang gaan zetten wat bakken met geld kost en niet haalbaar is. (…) Een van de grootste issues is dividend om van die RC’s af te komen.”. Op 30 januari 2019 heeft [gedaagde sub 4] hierop per e-mail aan [B] en [eiser sub 2] als volgt gereageerd: “
mede naar aanleiding van een telefoongesprek met [eiser sub 2 (voornaam)][ [eiser sub 2] , toevoeging rechtbank]
hierover stel ik voor dat we dan eerst nu gezamenlijk bespreken wat we dan wel gaan doen nu”. Het uitkooptraject onder begeleiding van BDO c.s. is vervolgens stil komen te liggen.
3.9.
[B] heeft [eiser sub 2] vervolgens op 1 maart 2019 een voorstel gestuurd om de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming 1] over te nemen. Dit voorstel is gelijk aan het voorstel dat BDO CF op 16 januari 2019 presenteerde. In de kern hield dit voorstel in dat [onderneming 2] de koopsom van € 2.254.000, vermeerderd met rente, in 12 jaar aan [eiseres sub 1] zou betalen en dat [eiseres sub 1] zou meedelen in de meerwaarde als [onderneming 2] [onderneming 1] succesvol zou weten te verkopen. [eiser sub 2] heeft dit voorstel afgewezen. De onderlinge verhoudingen tussen [eiser sub 2] en [B] zijn vervolgens verslechterd.
3.10.
Grote zorg van [eiser sub 2] bleef de rekening-courantschuld van [eiseres sub 1] aan [onderneming 1] en de (on)mogelijkheid om die schuld af te lossen. [eiser sub 2] heeft in een e-mail van 12 maart 2019 aan BDO (in de persoon van [gedaagde sub 2] ) aangegeven dat hij de rekening-courantschuld wilde verrekenen met een dividenduitkering vanuit [onderneming 1] en graag wilde dat BDO hierbij ging helpen. In de weken daarna is er verdere emailcorrespondentie geweest tussen [eiser sub 2] , [B] , [gedaagde sub 2] , en de heer [G] (hierna: [G] ), controller bij [onderneming 3] , over de dividenduitkering. Voor zover relevant, zal hierna bij de beoordeling nader op deze correspondentie worden ingegaan.
Shoot-out-regeling
3.11.
Ondertussen was de onderlinge verhouding tussen [eiser sub 2] en [B] zodanig verslechterd dat verdere samenwerking tussen beiden niet reëel was. [eiser sub 2] en [B] zijn om die reden op 9 april 2019 een shoot-out-regeling overeengekomen. Die regeling hield in dat [onderneming 2] een bod zou uitbrengen op de aandelen die [eiseres sub 1] in [onderneming 1] hield en dat als [eiseres sub 1] dat aanbod weigerde, zij de aandelen die [onderneming 2] in [onderneming 1] hield moest overnemen voor de prijs die [onderneming 2] had geboden.
Indicatieve waardering [onderneming 1]
3.12.
Op 12 april 2019 heeft [gedaagde sub 4] een indicatieve waardering van de aandelen [onderneming 1] aan [eiser sub 2] gestuurd. In een aantal e-mails heeft [eiser sub 2] hierover vragen gesteld die door [gedaagde sub 4] zijn beantwoord. In zijn e-mail van 12 april 2019, 16.20 uur heeft [gedaagde sub 4] in reactie op een vraag van [eiser sub 2] over ‘
leases’geschreven:
“Maar dit soort zaken is zeker belangrijk om bij een echte waardering ter nuancering in het plaatje mee te nemen. Dit is meer een hoogover – pricing opstelling.”.
Uitvoering van de shoot-out-regeling, dividenduitkering en doorverkoop aan [onderneming 5]
3.13.
Op 23 april 2019 heeft [onderneming 2] uitvoering gegeven aan de overeengekomen shoot-out-regeling. [onderneming 2] heeft een bod uitgebracht van € 3.250.000. Voor dit bedrag wilde [onderneming 2] de aandelen die [eiseres sub 1] in [onderneming 1] hield overnemen en ook de aanspraken van [eiseres sub 1] binnen [onderneming 8] B.V. (hierna: [onderneming 8] ). Dit is de vennootschap waarin het vastgoed van [onderneming 1] was ondergebracht.
3.14.
Op 1 juli 2019 heeft de aandelentransactie tussen [onderneming 2] en [eiseres sub 1] plaatsgevonden. [onderneming 2] heeft de door haar gehouden aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 8] aan [eiseres sub 1] geleverd tegen betaling van de koopsom van € 3.250.000.
3.15.
Aansluitend – eveneens op 1 juli 2019 – heeft [eiseres sub 1] een overeenkomst gesloten met [onderneming 5] , op grond waarvan [eiseres sub 1] alle aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 8] heeft verkocht aan [onderneming 5] voor een koopprijs van in totaal € 6.500.000. Het merendeel van de aandelen in [onderneming 1] en alle aandelen in [onderneming 8] zijn op 1 juli 2019 geleverd aan [onderneming 5] tegen betaling van € 4.150.000. De overige aandelen in [onderneming 1] (36,2%) zouden in drie tranches op een later moment en onder bepaalde voorwaarden worden geleverd en betaald.
3.16.
Voorafgaand aan de transactie met [onderneming 5] is de rekening-courantschuld van [eiseres sub 1] aan [onderneming 1] niet verrekend. [onderneming 1] heeft deze schuld na de overname opgeëist bij [eiseres sub 1] , wat uiteindelijk heeft geleid tot een kortgedingprocedure. Op de zitting van
4 februari 2020 hebben [eiseres sub 1] en [onderneming 1] een regeling getroffen over betaling van de uitstaande rekening-courantschuld. In de regeling is verder opgenomen dat [onderneming 5] – in afwijking van de koopovereenkomst – de resterende aandelen in [onderneming 1] zal overnemen tegen een prijs van € 1.000.000. De regeling is (gelet hierop) ook ondertekend door [onderneming 5] .
3.17.
Volgens [eiser sub 2] c.s. heeft hij door het handelen en nalaten van gedaagden schade geleden. [eiser sub 2] c.s. heeft gedaagden daarvoor aansprakelijk gesteld. Omdat gedaagden aansprakelijkheid hebben afgewezen, vordert [eiser sub 2] c.s., na wijziging van eis, in een (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis:
ten aanzien van BDO te verklaren voor recht dat zij jegens [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] :
  • opzettelijk onzorgvuldig heeft gehandeld;
  • op een grof onzorgvuldige wijze heeft gehandeld;
  • (toerekenbaar) tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
  • onrechtmatig heeft gehandeld;
  • opzettelijk onzorgvuldig heeft gehandeld;
ten aanzien van BDO CF te verklaren voor recht dat zij jegens:
  • [eiseres sub 1] opzettelijk onzorgvuldig heeft gehandeld;
  • [eiseres sub 1] op een grof onzorgvuldige wijze heeft gehandeld;
  • [eiseres sub 1] (toerekenbaar) tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
  • [eiseres sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld;
  • [eiseres sub 1] opzettelijk onzorgvuldig heef gehandeld;
  • [eiser sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld.
ten aanzien van [gedaagde sub 6] , onder de voorwaarde dat in rechte tussen haar en [eiser sub 2] en/of [eiseres sub 1] een overeenkomst van opdracht komt vast te staan, te verklaren voor recht dat zij jegens [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] :
  • (toerekenbaar) tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
  • onrechtmatig heeft gehandeld;
ten aanzien van [gedaagde sub 4] te verklaren voor recht dat hij jegens [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] :
  • opzettelijk onzorgvuldig heeft gehandeld;
  • op een grof onzorgvuldige wijze heeft gehandeld;
  • (toerekenbaar) tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
  • onrechtmatig heeft gehandeld;
ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 5] te verklaren voor recht dat zij jegens [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] :
- onrechtmatig hebben gehandeld;
alle gedaagden hoofdelijk te veroordelen:
  • tot betaling van een schadevergoeding van € 4.270.500 aan [eiser sub 2] en/of [eiseres sub 1] , of een door de rechtbank te bepalen ander bedrag, vermeerderd met de wettelijke of een door de rechtbank te bepalen rente per 1 juli 2019 tot de dag van voldoening;
  • tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775 of een door de rechtbank te bepalen ander bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
  • tot betaling van de gemaakte kosten voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid, begroot op € 10.355 of een door de rechtbank te bepalen ander bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
  • tot vergoeding van de proces- en nakosten.
3.18.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eiser sub 2] c.s. dat hij aan zijn vorderingen – samengevat – de volgende verwijten ten grondslag legt:
 BDO, [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 5] hebben informatie met betrekking tot de echtscheiding, waaronder het concept vermogensverdeling, zonder toestemming van [eiser sub 2] gedeeld met [B] ;
 BDO c.s. heeft uit het niets en ongevraagd voorstellen gepresenteerd voor overname door [onderneming 2] van de aandelen die [eiseres sub 1] hield in [onderneming 1] ;
 BDO c.s. heeft [eiser sub 2] c.s. in de onderhandelingen met [B] en [C] laten werken met een ondeugdelijke waardering en zij hebben [eiser sub 2] c.s. daar niet voor gewaarschuwd;
 in het kader van Project UP is geen waardering gemaakt voor de verkoop aan [onderneming 7] of een derde;
 BDO c.s. heeft [eiser sub 2] c.s. voorafgaand aan de transactie met [onderneming 5] niet gewaarschuwd dat de rekening-courantschuld van [eiseres sub 1] niet was verrekend.
3.19.
Gedaagden hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Ten eerste dient [eiser sub 2] c.s. niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] . Zij zijn geen partij, omdat [eiser sub 2] c.s. niet met hen, maar met BDO, BDO CF en [gedaagde sub 6] een overeenkomst heeft gesloten. Verder zijn gedaagden van mening dat zij niet toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van deze overeenkomsten en zij ook niet onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van [eiser sub 2] c.s. Tot slot hebben gedaagden gevraagd [eiser sub 2] c.s. te veroordelen in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser sub 2] c.s. af. Naar het oordeel van de rechtbank zijn gedaagden niet toerekenbaar tekortgeschoten in de verplichtingen die zij hadden tegenover [eiser sub 2] c.s. op grond van de gesloten overeenkomsten. Ook hebben zij niet onrechtmatig gehandeld. Hierna zal de rechtbank aan de hand van de vijf verwijten die [eiser sub 2] c.s. gedaagden maakt, uitleggen hoe en waarom zij tot haar oordeel is gekomen.
Verwijt 1. BDO, [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 5] hebben de concept-vermogensverdeling tussen [eiser sub 2] en [A] in het kader van de echtscheiding zonder toestemming van [eiser sub 2] aan [B] verstrekt
4.2.
Bij de echtscheiding is [eiser sub 2] hoofdzakelijk geadviseerd door [gedaagde sub 5] . Hij trad op namens BDO en later namens [gedaagde sub 6] . [gedaagde sub 5] heeft op verschillende momenten informatie over de echtscheiding van [eiser sub 2] en [A] gedeeld met [B] , waaronder de concept-vermogensverdeling (met daarin opgenomen een waarde van de aandelen in [onderneming 1] ). De rechtbank vindt dat BDO, [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 5] niet zijn tekortgeschoten door deze informatie te delen met [B] , omdat [gedaagde sub 5] erop mocht vertrouwen dat [eiser sub 2] dit goed vond. De rechtbank vindt dit om de volgende redenen.
4.3.
Ten eerste heeft [gedaagde sub 5] aan het begin van het echtscheidingstraject – in maart 2018 – op verzoek van [eiser sub 2] (en [A] ) zelf met [B] gesproken over de gevolgen van de echtscheiding. [gedaagde sub 5] heeft dit bevestigd dit in zijn e-mail van 30 maart 2018 aan [eiser sub 2] en [A] . Die mail heeft [gedaagde sub 5] in cc aan [B] gestuurd. Dat [gedaagde sub 5] ook met [B] sprak, was begrijpelijk, omdat de aandelen [eiseres sub 1] in de huwelijksgemeenschap van [eiser sub 2] en [A] vielen en [eiseres sub 1] samen met de vennootschap van [B] de aandelen in [onderneming 1] hield. De echtscheiding had daarom mogelijk invloed op (de vennootschap van) [B] .
4.4.
Ten tweede heeft [eiser sub 2] niet bij [gedaagde sub 5] geprotesteerd tegen het versturen van inhoudelijke informatie aan [B] . Op 30 mei 2018 heeft [gedaagde sub 5] een inhoudelijke e-mail over de scheiding aan [eiser sub 2] en [D] gestuurd. De e-mail, waar ook correspondentie met [E] deel van uitmaakt, is in cc aan [B] gezonden. Dat geldt ook voor het concept van de vermogensverdeling dat [gedaagde sub 5] op 31 juli 2018 aan [B] en in cc aan [eiser sub 2] heeft gestuurd. [eiser sub 2] wist dus dat gegevens in het kader van de echtscheiding werden gedeeld met [B] , maar hij protesteerde daar niet tegen. Tot slot heeft [eiser sub 2] [B] ook zelf ingekopieerd in zijn e-mail(s) aan [gedaagde sub 5] . Ook dit duidt erop dat [eiser sub 2] ermee akkoord was dat informatie over de echtscheiding met [B] werd gedeeld.
4.5.
Gelet op deze omstandigheden mocht [gedaagde sub 5] erop vertrouwen dat [eiser sub 2] geen bezwaar had tegen het delen van informatie over de echtscheiding met [B] . Het verwijt van [eiser sub 2] is om die reden onterecht. BDO en [gedaagde sub 6] zijn door het delen van informatie met [B] niet toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eiser sub 2] en ook hebben zij daardoor niet onrechtmatig gehandeld.
Verwijt 2. BDO c.s. heeft uit het niets en ongevraagd zijn voorstellen gepresenteerd voor overname door [onderneming 2] van de aandelen die [eiseres sub 1] hield in [onderneming 1]
(a) Het voorstel van BDO c.s. tot verkoop van de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming 1] aan [onderneming 2]
4.6.
[eiser sub 2] c.s. verwijt BDO c.s. dat zij zijn belang niet goed heeft behartigd. Concreet verwijt hij BDO c.s. dat zij in januari 2019 vanuit het niets heeft voorgesteld dat [onderneming 2] de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming 1] zou overnemen. BDO c.s. heeft betwist dat dit voorstel voor [eiser sub 2] c.s. vanuit het niets kwam. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] hierover verklaard dat [eiser sub 2] wilde afbouwen en afscheid wilde nemen van [onderneming 1] . [eiser sub 2] wilde met pensioen en vanuit die wens is de optie om de aandelen aan [B] te verkopen, opgekomen. Volgens [eiser sub 2] is dit niet juist, kwam het voorstel uit de koker van [B] en heeft BDO c.s. dit voorstel overgenomen.
4.7.
Vast staat dat er op 16 januari 2019 een bespreking heeft plaatsgevonden waarbij [eiser sub 2] en [B] aanwezig waren. Op 17 januari 2019 heeft [gedaagde sub 4] vervolgens een e-mail (met als onderwerp: ‘
Aandelenoverdracht [onderneming 1] 49% [eiser sub 2 (voornaam)] > [B (voornaam)]’) gestuurd aan de betrokken partijen met “
de hoofdlijnen van het actieplan” dat zij de dag ervoor bespraken. Die hoofdlijnen hielden onder meer in een indicatieve waardering volgens de EBITDA multiple methode en externe financiering van de overnamesom door [onderneming 2] . Een dag later corrigeert [eiser sub 2] het door hem gehouden percentage aandelen in [onderneming 1] (50% in plaats van 49%) en antwoordt hij op het actieplan:
“Verder OK”.
4.8.
De rechtbank sluit niet uit dat het voorstel op 16 januari 2019 voor [eiser sub 2] als een verrassing kwam, maar vast staat dat [eiser sub 2] vervolgens heeft ingestemd met dit voorstel en een nadere uitwerking daarvan door BDO c.s. Indien [eiser sub 2] [onderneming 2] überhaupt niet als overnamekandidaat had gewild en niet gediend was van de handelwijze van BDO c.s., had het op zijn weg gelegen om dit toen kenbaar te maken. Dat heeft hij niet gedaan. Uit de reactie die [eiser sub 2] c.s. wel heeft gegeven mocht BDO c.s. afleiden dat [eiser sub 2] c.s. instemde met de werkzaamheden van BDO c.s. Toen [eiser sub 2] vervolgens op 29 maart 2019 aangaf een overname door [onderneming 2] een slecht plan te vinden, heeft BDO c.s. haar werkzaamheden stopgezet. Tegen deze achtergrond levert de handelwijze van BDO c.s. met betrekking tot het voorstel begin 2019 geen tekortkoming op en is die evenmin onrechtmatig.
(b) Indicatieve waardering tijdens het shoot-out proces
4.9.
Verder verwijt [eiser sub 2] c.s. BDO CF dat zij niet in het belang van [eiseres sub 1] heeft gehandeld door in het shoot-out proces op verzoek van (alleen) [onderneming 2] / [B] een indicatieve waardering van de aandelen [onderneming 1] te verstrekken. De indicatieve waardering zou bovendien zijn afgestemd op de wensen van [onderneming 2] over de te betalen uitkoopsom.
4.10.
De rechtbank vindt dat het op de weg van BDO CF had gelegen om vóór het opstellen van de indicatieve waardering bij [eiseres sub 1] na te gaan of zij akkoord was met het verzoek van [onderneming 2] . Het was BDO CF in april 2019 immers duidelijk dat de verhoudingen tussen haar gezamenlijke opdrachtgevers – [eiseres sub 1] en [onderneming 2] – verstoord waren. Niet is gebleken dat BDO CF dit heeft gedaan. In dat geval dreigt het gevaar dat BDO CF zich te veel laat leiden door (het belang van) [onderneming 2] en daarbij het belang van [eiseres sub 1] uit het oog verliest.
4.11.
Uit de latere omstandigheden blijkt dat dit gevaar zich echter niet heeft verwezenlijkt. BDO CF heeft de indicatieve waardering op 12 april 2019 – dus ruim voordat [onderneming 2] / [B] op 23 april 2019 zijn bod uitbracht – aan [eiseres sub 1] gestuurd. In de begeleidende e-mail [gedaagde sub 4] aan [eiser sub 2] staat: “
Bijgaand de indicatieve benadering. Zoals aangeboden licht ik dit graag toe zoals ik hem ook met [B (voornaam)][ [B] , toevoeging rechtbank]
heb besproken.” [eiser sub 2] heeft vervolgens diezelfde dag per e-mail diverse vragen gesteld over de indicatieve waardering, die door [gedaagde sub 4] ook op 12 april 2019 zijn beantwoord. Naar aanleiding van één van de vragen van [eiser sub 2] , over de impact van aangegane
leasesop de waardering, heeft [gedaagde sub 4] vervolgens onder meer geschreven: “
Maar dit soort zaken is zeker belangrijk om bij een echte waardering ter nuancering in het plaatje mee te nemen. Dit is meer een hoogover – pricing opstelling.”. In een latere e-mail op 12 april 2019 heeft [gedaagde sub 4] nogmaals voorgesteld om de vragen van [eiser sub 2] in persoon te bespreken. Op dit voorstel is [eiser sub 2] niet ingegaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat BDO CF de indicatieve waardering op eigen initiatief heeft gedeeld met [eiseres sub 1] en daarbij heeft aangegeven hierover met [B] te hebben gesproken. Zij is hierover dus transparant geweest. Ook heeft BDO CF aangegeven dat het hier enkel om een ‘
hoogover’ opstelling en dus geen echte waardering gaat, vragen van [eiser sub 2] beantwoord en herhaaldelijk aangegeven de waardering te willen toelichten op dezelfde manier als zij dat bij [B] heeft gedaan. Onder die omstandigheden vindt de rechtbank dat BDO CF niet in strijd heeft gehandeld met het belang van [eiseres sub 1] . Dat leidt tot de conclusie dat BDO CF niet is tekortgeschoten in haar verplichtingen tegenover [eiseres sub 1] door op verzoek van [onderneming 2] een indicatieve waardering op te stellen in het shoot-out proces.
4.13.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat zij, ook als er wél sprake zou zijn geweest van een tekortkoming op dit punt, niet inziet welke schade [eiseres sub 1] daardoor heeft geleden. De kern van het betoog van [eiseres sub 1] is dat BDO CF op verzoek van [onderneming 2] een te lage waardering heeft opgesteld, waarna [onderneming 2] deze waardering heeft gebruikt voor haar bod op de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming 1] . Het is uiteindelijk echter [eiseres sub 1] die op grond van de shoot-out regeling de aandelen van [onderneming 2] heeft overgenomen, tegen de door [onderneming 2] geboden prijs. Voor zover al sprake zou zijn geweest van een te lage waardering en daarmee een te laag bod, heeft [eiseres sub 1] daar bij de shoot-out dus van geprofiteerd. Dat [eiseres sub 1] er vervolgens voor heeft gekozen om de aandelen in [onderneming 1] op basis van dezelfde waardering door te verkopen aan [onderneming 5] , is een eigen keuze van [eiseres sub 1] geweest die BDO CF niet valt te verwijten. Zeker niet nu [eiseres sub 1] er uitdrukkelijk op is gewezen dat het hier niet om een echte waardering ging.
Verwijt 3. BDO c.s. had [eiser sub 2] c.s. moeten waarschuwen dat de waardering in het kader van de echtscheiding niet geschikt was voor de onderhandelingen met [onderneming 2] / [B] en [onderneming 5] / [C]
4.14.
In het verlengde van het voorgaande stelt [eiser sub 2] c.s. dat BDO c.s. een op haar rustende waarschuwingsplicht heeft geschonden. Volgens [eiser sub 2] c.s. had BDO c.s. [eiseres sub 1] moeten waarschuwen dat de waardering van [onderneming 1] die in het kader van de echtscheiding van [eiser sub 2] was opgesteld, niet geschikt was om te gebruiken in onderhandelingen over het verkopen van de aandelen in [onderneming 1] aan een derde. De rechtbank volgt [eiser sub 2] c.s. hierin niet en is van oordeel dat er op BDO c.s. geen waarschuwingsplicht rustte.
4.15.
Ten eerste is niet gebleken dat de echtscheidingswaardering is gebruikt bij het shoot-out proces en de daaropvolgende doorverkoop aan [onderneming 5] . Hiervoor (zie nummer 4.11) is vastgesteld dat bij het shoot-out proces de indicatieve waardering van [gedaagde sub 4] van 12 april 2019 is gebruikt. Die indicatieve waardering is veel later opgesteld en hanteert andere uitgangspunten. De indicatieve waardering kent een peildatum van 31 december 2018 en gaat uit van de cijfers over de jaren 2017, 2018 en de prognose voor 2019. De EBITDA-variant die is opgenomen in de waarderingsscenario’s bij de echtscheiding ging (op verzoek van [eiser sub 2] zelf) uit van een peildatum van 31 december 2017 en de cijfers over de jaren 2015 tot en met 2017. Alleen al daarom kan niet worden gezegd dat de onderhandelingen met [onderneming 2] (en kennelijk later ook [onderneming 5] ) zijn gevoerd op basis van de berekeningen zoals die bij de echtscheiding op tafel lagen.
4.16.
Voor zover [eiser sub 2] c.s. zou willen betogen dat BDO CF dan had moeten waarschuwen voor het gebruik van de indicatieve waardering van 12 april 2019 bij de onderhandelingen met [onderneming 2] en/of [onderneming 5] , kan ook dit betoog niet slagen. Hiervoor is aan bod gekomen dat BDO CF alle schriftelijke vragen van [eiseres sub 1] over de indicatieve waardering heeft beantwoord en herhaaldelijk heeft aangeboden om de waardering in persoon te bespreken en toe te lichten. BDO CF heeft [eiseres sub 1] er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat het niet om een echte waardering ging. [eiseres sub 1] wist dus dat de indicatieve waardering van 12 april 2019 slechts van beperkte waarde was. Onder die omstandigheden rustte op BDO CF geen waarschuwingsplicht. Dit nog afgezien van het feit dat BDO c.s. niet betrokken is geweest bij de onderhandelingen met [onderneming 5] en daarom niet kon weten dat de indicatieve waardering in het shoot-out proces ook door [eiseres sub 1] zou worden gebruikt bij deze onderhandelingen.
Verwijt 4. BDO CF en [gedaagde sub 4] hebben geen waardering gemaakt voor de verkoop aan [onderneming 7] of aan een andere derde
4.17.
Op 28 mei 2018 hebben [eiseres sub 1] , [onderneming 2] en BDO CF de overeenkomst van opdracht gesloten die zij ‘Project UP’ hebben genoemd. In die overeenkomst is een stappenplan opgesteld. De eerste stap van dit plan hield het maken van een
‘analyse van de onderneming in met als doel het opstellen van een indicatieve waardebepaling’. [eiseres sub 1] verwijt BDO CF en [gedaagde sub 4] dat zij de waardering in het kader van Project UP niet (tijdig) hebben gemaakt.
4.18.
Voorafgaand aan het sluiten van de opdrachtovereenkomst, op 18 mei 2018, heeft [gedaagde sub 4] [eiser sub 2] en [B] er al op gewezen dat een waardering van [onderneming 1] niet eenvoudig en niet goed te maken was vanwege claims die tegen haar dochterondernemingen zijn ingesteld. Daarnaast heeft BDO CF [eiser sub 2] en [B] er herhaaldelijk op gewezen dat zij voor het opstellen van een waardering (stap 1) en voor het opstellen van het informatiememorandum (hierna: IM) (stap 2) informatie nodig had. Beide stappen werden naast elkaar uitgevoerd, omdat de informatie voor beide stappen deels gelijk was.
4.19.
In de periode juni 2018 tot en met maart 2019 heeft BDO CF herhaaldelijk gevraagd naar informatie. Zo heeft [gedaagde sub 4] [B] gemaild op:
 29 29 juni 2018:
“Doordat wij nog geen informatie hebben worden de voorgenomen tijdslijnen uitdagend.”;
 29 1 juli 2018:
“HEB JIJ DIT WEEKEND NOG GELEGENHEID OM NAAR DE INFORMATIE-LIJST TE KIJKEN (…)?”;
 29 9 juli 2018:
“het verdere team vroeg mij jou nogmaals op het hart te drukken dat (…) het van belang is de informatie zodra mogelijk van jou te krijgen.”;
 29 8 augustus 2018:
“Is het goed nog een keer (evt telefonisch) te overleggen over de ons nog ontbrekende informatie, of heb jij / hebben [G (voornaam)] en jij dat helder?”,en later diezelfde dag:
“het team wat eea gaat verwerken geeft mij terecht aan dat 7 werkdagen (…) echt te weinig is om met een kwalitatief goed stuk te komen (en ook een waardering te maken);
 29 4 september 2018:
“Zoals gisteren besproken zien wij uit naar jullie informatie om aan de slag te gaan met het besproken informatie stuk inzake Project UP. Helaas werd ik gisterenmiddag geconfronteerd met bijgaande correspondentie, welke betekent dat wij niet voor jullie aan de slag mogen gaan voordat de ontstane betalingsachterstand conform afspraken wordt ingelopen.”;
 29 16 oktober 2018:
“Ik stel voor om een verkort IM te maken met alleen de cijfers (t/m niveau [onderneming 1] ); het commerciële verhaal zat immers zo goed als mogelijk nu te maken is al in de management presentatie (…).”;
 29 18 maart 2019:
“Ik begrijp van [H (voornaam)] dat wij alle informatie binnen hebben om het Informatie Memorandum af te kunnen ronden. (…)”.
4.20.
Uiteindelijk was alle benodigde informatie half maart 2019 gereed. Het concept IM heeft BDO CF vervolgens op 23 maart 2019 aan [B] en [eiser sub 2] gestuurd. Het definitieve IM voor [onderneming 7] is uiteindelijk op 12 april 2019 aan [onderneming 7] gezonden.
4.21.
Naast de omstandigheid dat BDO CF lang heeft moeten wachten op de informatie die nodig was voor het opstellen van een indicatieve waardebepaling, is het uitblijven van de afgesproken waardebepaling ook veroorzaakt door de verandering van koers van [eiser sub 2] en [B] . Vanaf januari 2019 was namelijk niet alleen [onderneming 7] , maar ook [onderneming 2] een overnamekandidaat. De spanningen die vervolgens tussen [eiser sub 2] en [B] zijn ontstaan, hebben uiteindelijk geleid tot de op 9 april 2019 gemaakte afspraak om een shoot-out te houden. In dat kader heeft [gedaagde sub 4] , eveneens op 12 april 2019, een indicatieve waardering van de aandelen [onderneming 1] aan [eiser sub 2] gestuurd (zie hiervoor nummer 4.10). Nadat [eiseres sub 1] het bod van [onderneming 2] had afgewezen en zij dus de aandelen [onderneming 1] moest overnemen, heeft zij BDO CF op 1 mei 2019 verzocht de werkzaamheden in het kader van Project UP stil te leggen.
4.22.
Gelet op deze gang van zaken kan het BDO CF en [gedaagde sub 4] niet worden verweten dat zij voor [onderneming 7] geen indicatieve waardering hebben opgesteld. Zij hadden daarvoor informatie nodig van [onderneming 1] en die informatie was, ondanks herhaalde verzoeken, pas compleet en verwerkt in april 2019. Op dat moment was stap 1 al achterhaald door de overeengekomen shoot-out tussen [eiseres sub 1] en [onderneming 2] . Dat BDO CF vervolgens geen uitvoerige waardering voor [onderneming 7] heeft gemaakt is begrijpelijk en levert geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming van Project UP op. Het verwijt van [eiser sub 2] c.s. slaagt niet.
Verwijt 5. BDO c.s. heeft [eiser sub 2] c.s. voorafgaand aan de transactie met [onderneming 5] niet gewaarschuwd dat de rekening-courantschuld van [eiseres sub 1] niet was verrekend
4.23.
Voor [eiseres sub 1] was een belangrijk punt dat haar rekening-courantschuld vóór verkoop zou worden verrekend met een dividenduitkering. [eiser sub 2] verwijt BDO dat zij niet heeft geverifieerd of de dividenduitkering aan [eiseres sub 1] was uitgevoerd voorafgaand aan de transactie met [onderneming 5] . [eiseres sub 1] meent dat BDO haar had moeten waarschuwen dat de dividenduitkering (en daaropvolgende verrekening met de rekening-courantschuld) niet was uitgevoerd.
4.24.
Dit betoog slaagt niet. In maart en april 2019 is er e-mailcontact geweest tussen [eiser sub 2] , [G] , [B] en BDO over een dividenduitkering met als doel de rekening-courantschuld van [eiseres sub 1] te verrekenen. Na de e-mail van 12 maart 2019 van [eiser sub 2] aan [gedaagde sub 2] (zie randnummer 3.10 hiervoor), heeft [gedaagde sub 2] op 14 maart 2019 aan [eiser sub 2] laten weten dat een dividenduitkering afhankelijk is van afspraken met de bank en dat er binnenkort een gesprek met de bank plaatsvindt. Vervolgens heeft [G] , zoals gezegd controller bij [onderneming 3] , op 1 april 2019 aan [eiser sub 2] laten weten dat de bank akkoord is met een dividenduitkering zolang dit niet leidt tot een cash-uitstroom. Op 3 april 2019 heeft [eiser sub 2] hierop gereageerd met de mededeling dat hij graag een plan krijgt dat laat zien wanneer er dividend wordt uitgekeerd en dat hij graag ziet dat [gedaagde sub 2] hier een rol in speelt (met [gedaagde sub 2] in de cc). [gedaagde sub 2] heeft daarna op 5 april 2019 in een e-mail aan [G] en [B] vragen [G] beantwoord over de ruimte voor het doen van een dividenduitkering, waarna [B] eveneens op 5 april 2019 aan [gedaagde sub 2] heeft geantwoord:
“Ik pak het verder op met [G (voornaam)] & [eiser sub 2 (voornaam)] .”.
4.25.
Vervolgens heeft [G] op 27 juni 2019 aan [eiser sub 2] gemaild: “
Hierbij de notulen welke eerder in concept zijn opgemaakt door BDO welke ik heb aangepast. Het ingevulde bedrag is 355.000,- per persoon, in totaal dus 710.000,-. Zoals gezegd kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen aandeelhouders”.[eiser sub 2] heeft hierop gereageerd per e-mail van 27 juni 2019 aan [G] , waarin onder meer staat:
“Zoals je weet heeft [B (voornaam)] toegestemd in een dividend uitkering aan ondergetekende ter grootte van de rekening courant tussen [eiseres sub 1] en [onderneming 1] . In de shoot out overeenkomst heeft hij (…) afstand gedaan van dividend uitkeringen. Ik (…) zou je toch willen vragen gezien de toekomstige ontwikkeling om de boeking uit te voeren. Alleen voor mij.” Aan dit verzoek heeft [G] geen uitvoering gegeven.
4.26.
BDO was bij deze correspondentie eind juni 2019 niet betrokken. Daar was ook geen noodzaak toe, nu de totstandkoming van het dividendbesluit een interne aangelegenheid was van (de aandeelhouders van) [onderneming 1] . BDO hoefde er niet op toe te zien dat dit besluit ook daadwerkelijk zou worden genomen. Daarbij komt dat BDO niet betrokken was bij de onderhandelingen met [onderneming 5] en dus ook niet wist (en ook niet behoorde te weten) dat [eiseres sub 1] van plan was om op 1 juli 2019 alle aandelen in [onderneming 1] door te verkopen. Ten slotte volgt uit het door BDO c.s. overgelegde vonnis van 4 mei 2022 tussen [eiser sub 2] c.s. en zijn toenmalige advocaat (die hem begeleidde bij de transactie met [onderneming 5] ) dat [eiser sub 2] c.s. op de hoogte was van het risico dat na doorverkoop een rekening-courantschuld zou resteren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de feiten die in dat vonnis onder 2.38 en verder zijn opgenomen, waaruit blijkt dat de dividenduitkering en beoogde verrekening expliciet onderdeel zijn geweest van de onderhandelingen tussen [eiseres sub 1] en [onderneming 5] . Gelet op het voorgaande, was van een waarschuwingsplicht van BDO c.s. geen sprake.
Overig
4.27.
Naast de hiervoor behandelde inhoudelijke verwijten, hebben [eiser sub 2] c.s. en gedaagden nog enkele formele punten aangevoerd. Die zullen hieronder worden beoordeeld.
Geen schending artikel 21 Rv
4.28.
Gedaagden hebben aangevoerd dat [eiser sub 2] c.s. in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat [eiser sub 2] c.s. niet alle relevante feiten volledig en naar waarheid heeft aangevoerd. Gedaagden vragen de rechtbank hier consequenties aan te verbinden. Ter onderbouwing verwijzen gedaagden naar het door BDO c.s. ingediende vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2022. De daarin vastgestelde feiten heeft [eiser sub 2] c.s. in deze procedure niet (volledig) benoemd. Dat geldt in ieder geval voor de omstandigheid dat [eiser sub 2] c.s. niet alleen BDO c.s. een verwijt maakt met betrekking tot de niet (tijdig) afgewikkelde rekening-courantschuld, maar dat hij daarover ook tegen mr. [I] , een collega van hem en het advocatenkantoor waarvoor zij werkzaam waren, heeft geprocedeerd.
4.29.
Het door gedaagden ingenomen standpunt dat [eiser sub 2] c.s. ook in deze zaak artikel 21 Rv zou hebben geschonden, is niet voldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar het vonnis van 4 mei 2022 van de rechtbank Oost-Brabant is daarvoor in ieder geval onvoldoende. In dat vonnis zijn namelijk andere verwijten van [eiser sub 2] c.s. aan andere personen aan bod gekomen. Er volgt in ieder geval niet uit dat [eiser sub 2] c.s. ook in deze zaak artikel 21 Rv zou hebben geschonden. Het verzoek om correctiefactor 2 toe te passen bij het gehanteerde liquidatietarief wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
4.30.
[eiser sub 2] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht BDO c.s € 4.200
- griffierecht [gedaagde sub 5] c.s. € 4.200
- salaris advocaat BDO c.s. € 7.998 (2,0 punten × tarief € 3.999)
- salaris advocaat [gedaagde sub 5] c.s.
€ 7.998(2,0 punten × tarief € 3.999)
Totaal € 24.396

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser sub 2] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van BDO c.s. tot op heden begroot op € 12.198, en aan de zijde van [gedaagde sub 5] c.s. tot op heden begroot op € 12.198;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. H.J. ter Meulen en mr. F. Jorritsma en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MK/4850