ECLI:NL:RBMNE:2023:1993

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
83-122071-22; 09-259646-22 (gev. ttz)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het recht op een eerlijk proces en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken

Op 28 april 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, een proces-verbaal opgemaakt van de meervoudige strafkamer. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd, met de intentie om de inhoudelijke behandeling in november/december 2023 te laten plaatsvinden. De verdachte, een stichting, was niet verschenen op de zitting, maar had eerder aangegeven niet te zullen verschijnen. De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zou zijn geschonden door een forse schending van de redelijke termijn. De verdediging stelde dat het tijdsverloop onherstelbare gevolgen heeft gehad voor de verdediging, omdat cruciaal bewijsmateriaal niet meer toegankelijk is en getuigen niet meer adequaat kunnen worden gehoord.

De officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM, hoewel er een overschrijding van de redelijke termijn is. De rechtbank heeft beide preliminaire verweren van de verdediging ongegrond verklaard, wat betekent dat het OM ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank erkent dat er een groot tijdsverloop is en dat dit beperkingen met zich meebrengt voor de waarheidsvinding, maar concludeert dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De rechtbank heeft ook de voeging van andere zaken met dezelfde parketnummers bevolen, omdat dit in het belang van het onderzoek is. De rechtbank heeft getuigenverzoeken toegewezen en de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van getuigen. De rechtbank benadrukt dat de gevolgen van het tijdsverloop en de onzorgvuldigheid van het OM in de uiteindelijke beoordeling van de zaak zullen worden meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummers: 83-122071-22; 09-259646-22 (gev. ttz)
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 28 april 2023.
Tegenwoordig:
mr. H.A. Brouwer, voorzitter,
en J.W.M. Kragting, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J.R.F. Esbir Wildeman, officier van justitie.
De voorzitter doet de zaken tegen na te noemen verdachte uitroepen.
Verdachte, opgeroepen als:

[verdachte] ,

gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] ,
hierna ook te noemen: de stichting,
is NIET verschenen.
De voorzitter deelt mee dat verdachte bij monde van haar bestuurder op de zitting van 20 april 2023 kenbaar heeft gemaakt dat zij niet op de zitting van heden zal verschijnen.
De raadsman van verdachte, mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, is eveneens niet ter terechtzitting verschenen, zoals op de zitting van 20 april 2023 was medegedeeld.
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 20 april 2023.
De voorzitter deelt mee dat, zoals de officier van justitie, de raadsman en verdachte tevoren bekend was, vandaag de beslissingen van de rechtbank zullen worden meegedeeld op de verzoeken die zowel door het Openbaar Ministerie als de verdediging zijn ingediend. De verdediging en de officier van justitie hebben op voorhand aangegeven dat zij instemmen net het enkelvoudig meedelen van deze beslissingen.
De voorzitter deelt namens de rechtbank de volgende beslissingen mee:
Preliminair verweer niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
Door de verdediging is bepleit dat het OM in de strafvervolging in de zaak met parketnummer 83-122071-22 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM geschonden zou zijn. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat er sprake is van een forse schending van de redelijke termijn, die onherstelbare gevolgen heeft gehad voor het recht van verdachte op een eerlijk proces. In dat verband is allereerst van belang dat het onderzoek naar de initiële verdenkingen (namelijk terrorismefeiten) gelet op de aard en ernst van deze verdenkingen, de ruchtbaarheid die daaraan in de media is gegeven, de beeldvorming en het stigma als gevolg daarvan een zware wissel op verdachte heeft getrokken. Deze gevolgen van het tijdsverloop zijn des te kwalijker omdat het OM heeft nagelaten tijdig te communiceren dat de verdenking van deze terrorismefeiten niet voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking zou komen. Hoewel het OM al in 2018 verdachte niet langer verdacht van terrorismefeiten, heeft het dat pas in oktober 2022 gecommuniceerd naar verdachte. Het OM heeft hiermee dan ook gehandeld met grove veronachtzaming van verdachte. Dit is een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarnaast heeft de schending van de redelijke termijn tot gevolg dat de verdediging zich niet meer adequaat kan verweren tegen de verdenkingen, omdat er sprake is van een zodanig groot tijdsverloop dat er geen toegang meer is tot (cruciaal) bewijsmateriaal, dat de herinneringen van getuigen zullen zijn verbleekt waardoor er getwijfeld kan worden aan het nut en de waarde van dergelijke verklaringen en dat ook verdachte vanwege het tijdsverloop beperkt is in haar mogelijkheden om een concrete, min of meer verifieerbare verklaring af te leggen. Dat betekent dat er sprake is van een onherstelbare inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte.
In de zaak met parketnummer 83-122071-22 en in de zaak met parketnummer 09-259646-22 moet het openbaar ministerie eveneens niet ontvankelijk worden verklaard, omdat de stichting op 7 maart 2023 failliet is verklaard.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft inzake de zaak met parketnummer 83-122071-22 gesteld dat er geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dit leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Er dient ook geen niet-ontvankelijk verklaring van het OM te volgen gelet op de door verdediging naar voren gebrachte omstandigheden dat het onderzoek een grote impact op verdachte heeft gehad en dat er geen adequate verdediging meer mogelijk zou zijn. De officier van justitie heeft ter onderbouwing verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1009).
Ten aanzien van het verweer in de zaken 83-122071-22 en 09-259646-22 omtrent het faillissement van verdachte is de officier van justitie van oordeel dat dit verweer niet kan slagen. Als hoofdregel geldt dat strafvervolging kan plaatsvinden bij faillietverklaring, tenzij er sprake is van bijzondere gevallen. Dat is volgens de officier van justitie in deze zaken niet aan de orde.
Beslissing van de rechtbank
De rechtbank verklaart beide preliminaire verweren over de niet-ontvankelijkheid van het OM ongegrond. Dit betekent dat het OM wel ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De rechtbank licht deze beslissing als volgt toe.
a. Faillissement
Als hoofdregel geldt dat het recht tot strafvervolging van een entiteit niet komt te vervallen op grond van de faillietverklaring, als die vervolging is ingesteld voordat kenbaar was dat er sprake is van faillissement van de entiteit. Hier kan in buitengewone gevallen van worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaken geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van de hoofdregel moet worden afgeweken. Het faillissement van verdachte is pas recent uitgesproken en de strafvervolging in beide zaken jegens verdachte is al ruim daarvoor aangevangen.
Artikel 6 EVRM
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte volgens artikel 6, eerste lid, EVRM recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. In zijn arrest van 17 juni 2008, herhaald in het arrest van 12 juli 2022, heeft de Hoge Raad voorop gesteld dat alleen de overschrijding van de redelijke termijn als zodanig geen grond vormt voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Verder stelt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte (die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt) niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM, tenzij er sprake is van het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet in de eerste plaats gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld. Andere gevolgen liggen meer in de rede indien er sprake is van een – onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare – schending van de verdedigingsrechten.
De rechtbank ziet dat er in deze zaak sprake is van een groot tijdsverloop, en ook van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Deze enkele overschrijding kan echter, zoals ook de verdediging erkent, niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het tijdsverloop betekent dat er beperkingen in het onderzoek zijn in het licht van de waarheidsvinding en dat de verdediging hier in bepaalde mate hinder van kan ondervinden. De rechtbank denkt daarbij bijvoorbeeld aan het horen van getuigen na een zo lange tijd, en ook aan de mogelijkheid voor verdachte om een verklaring te geven voor zaken die zich geruime tijd geleden hebben afgespeeld. Op dit moment kan de rechtbank echter nog niet vaststellen in welke mate verdachte hierdoor concreet wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich te verweren tegen de beschuldigingen van het openbaar ministerie. Het ligt in de rede dat indien de rechtbank te zijner tijd tot het oordeel komt dat -onevenredig- tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de rechtbank daarmee rekening zal houden en, indien de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de “fairness of the proceedings as a whole”, tot een vrijspraak komt.
Het feit dat het openbaar ministerie onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor het onderzoek langer dan nodig een zware wissel op verdachte heeft getrokken, maakt dit niet anders. De rechtbank doelt hierbij op het nalaten van de officier van justitie om verdachte tijdig op de hoogte te stellen van het feit dat zij niet strafrechtelijk vervolgd zal worden voor de vermeende terrorismefeiten. De rechtbank gaat er zonder meer vanuit dat het gehele strafrechtelijke onderzoek in de afgelopen jaren een zware wissel op verdachte heeft getrokken, en dat verdachte hierdoor ook reputatieschade heeft opgelopen. Deze omstandigheid, ook in onderlinge samenhang bezien met het tijdsverloop en de mogelijke beperkingen bij de waarheidsvinding, kan echter niet leiden tot de zwaarwegende conclusie dat er sprake is van een inbreuk die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dit betekent dat de rechtbank ook niet zal beslissen dat het OM niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte.
De eventuele gevolgen van de hiervoor genoemde omstandigheden zal de rechtbank wel betrekken bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak en de uiteindelijke beslissing.
Voeging
De rechtbank beveelt, gehoord de officier van justitie, verdachte en de raadsman ter zitting van 20 april 2023, de voeging van de tegen verdachte bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken met bovengenoemde parketnummers, omdat de rechtbank van oordeel is dat voeging in het belang van het onderzoek is en er geen redenen zijn om niet te voegen. De rechtbank overweegt dat dit belang met name bestaat in proceseconomische redenen. Een gesplitste behandeling van de twee zaken zal naar verwachting, gelet op de agenda van de rechtbank en andere betrokkenen in deze zaken, niet tot een aanzienlijk spoediger behandeling van de zaak Steenbrasem leiden. De rechtbank zal haar uiterste best doen om beide gevoegde zaken dit jaar inhoudelijk te behandelen.
Getuigenverzoeken
Het verzoek tot het horen van de volgende door de verdediging opgegeven getuigen wordt toegewezen:
1. [getuige 1] ;
2. [getuige 2] ;
3. [getuige 3] ;
4. [getuige 4] ;
5. [getuige 5] ;
6. [getuige 6] ;
7. [getuige 7] .
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , en heeft daarbij aangegeven dat deze opsporingsambtenaren in plaats daarvan (eerst) een aanvullend proces-verbaal kunnen opmaken. De rechtbank ziet echter het belang van de verdediging bij het horen van deze getuigen.
De zaak zal hiertoe naar de rechter-commissaris worden verwezen. De rechtbank zal de wensen van de verdediging honoreren, inhoudende dat er een bepaalde volgorde van het horen van de getuigen zal worden aangehouden en dat de getuigen 2 en 3 aansluitend moeten worden gehoord, zonder dat zij tussendoor onderling contact mogen hebben. De rechtbank zal daarnaast de officier van justitie bevelen om er zorg voor te dragen dat de (inhoud van de) processen-verbaal van verhoor niet aan de getuigen 2 en 3 worden verstrekt, voordat zij door de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord.
Overige verzoeken
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om -kort gezegd- te bepalen op welk tijdstip en in welke vorm de verdediging bepaalde stukken van Veilig Thuis in het geding moet brengen. De rechtbank overweegt dat het inbrengen van stukken in strafgeding door de verdediging een recht is dat is voorbehouden aan de verdediging, en dat het aan de verdediging is om te bepalen wanneer en op welke wijze zij dat doet. Dit betekent dus dat de verdediging vrij is omtrent het tijdstip en de wijze waarop zij stukken in het geding wil inbrengen. Het is pas daarna aan de rechtbank om te beoordelen of er eventuele consequenties moeten worden verbonden aan het tijdstip en de wijze waarop de inbreng is gebeurd. De rechtbank overweegt in dat verband dat het voor een voortvarend verloop van deze procedure van belang is dat stukken waarop de verdediging zich wil beroepen (indien mogelijk) ruim voor de inhoudelijke behandeling worden overgelegd, zodat het openbaar ministerie in de gelegenheid is hierop te reageren, bijvoorbeeld in de vorm van nader onderzoek.
De rechtbank zal de zaak vandaag aanhouden voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat zij ernaar streeft dat de inhoudelijke behandeling plaatsvindt in november/december 2023. Voor de inhoudelijke behandeling zullen naar verwachting 2 dagen worden uitgetrokken. De griffier zal over de voortgang van de zaak contact opnemen met de verdediging en de officieren van justitie.
De rechtbank, gehoord de officier van justitie, verdachte en haar raadsman ter terechtzitting op 20 april 2023:
- schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd;
- beveelt de oproeping van verdachte tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting;
-beveelt de kennisgeving van de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting aan de raadsman van verdachte;
- stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, om de volgende getuigen te horen:
1.
[getuige 1] , geboren op [1971] te [geboorteplaats] (Marokko),adres: [adres] te [woonplaats] ;
2. [getuige 2] , FIOD-ambtenaar;
3. [getuige 3] , FIOD-ambtenaar;
4. [getuige 4] , geboren op [1973] te ’ [geboorteplaats] , adres: [adres] te [woonplaats] ;
5. [getuige 5] , geboren op [1979] te [geboorteplaats] (Duitsland), adres: [adres] te [woonplaats] ;
6. [getuige 6] , geboren op [1983] te [geboorteplaats] (Marokko), adres: [adres] te [woonplaats] ;
7. [getuige 7] , verbonden aan [stichting ] .
-beveelt de rechter-commissaris dat de getuigen 2 en 3 aansluitend moeten worden gehoord, hetgeen betekent dat zij tussen het getuigenverhoor geen onderling contact mogen hebben;
-beveelt de rechter-commissaris dat de getuigen 1 en 6 eerst worden gehoord, en dat de getuigen 2 en 3 pas daarna worden gehoord;
- draagt de rechter-commissaris daarnaast op om datgene te doen wat hij ambtshalve noodzakelijk vindt;
-beveelt de verdediging dat zij binnen 2 weken na vandaag de adresgegevens van getuige [getuige 7] doorgeeft aan het kabinet van de rechter-commissaris;
-beveelt de officier van justitie dat (de inhoud van) de processen-verbaal van de getuigenverhoren niet aan de getuigen 2 en 3 zullen worden verstrekt, voordat zij als getuige door de rechter-commissaris zijn gehoord.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter is vastgesteld en ondertekend.