Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante, verweerder in gebreke heeft gesteld voordat de beslistermijn verstreken was. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de bezwaartermijn van zes weken vanaf het ingediende bezwaarschrift.
2. In deze verzetszaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittingsuitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep
niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert aan dat de brief van opposante van 4 september 2021 aan de gemeente Weesp geen bezwaarschrift is, maar een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 65 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (Awir). In het verzoek van
4 september 2021 wordt ook naar dit artikel verwezen. Op dit verzoek heeft verweerder nog steeds niet gereageerd. Hierdoor is er sprake van een fictieve weigering om een besluit te nemen op het verzoek en heeft opposante verweerder terecht en niet te vroeg in gebreke gesteld.
4. Opposante heeft in haar verzoek van 4 september 2021 verwezen naar het artikel 65 van de Awir. Dit artikel bevat een ambtshalve mogelijkheid voor verweerder om een belastingaanslag of beschikking te verminderen. Opposante doet hiertoe kennelijk een verzoek. Vanwege de onduidelijkheid die bestond over hoe het verzoek van opposante begrepen moest worden, heeft de rechtbank in zijn uitspraak van 2 augustus 2022 het beroep niet zonder zitting mogen afdoen. Dit betekent dat het verzet gegrond is.
5. De rechtbank oordeelt dat er geen nader onderzoek nodig is, maar dat er ook direct uitspraak kan worden gedaan over het beroep.
6. Oppposante heeft in haar brief van 4 september 2021 een verzoek ingediend om de aanslagen van 2016 tot en met 2019 te herzien op grond van artikel 65 van de Awir. Bij de afdoening van een dergelijk verzoek geldt een andere beslistermijn dan bij de afdoening van een bezwaarschrift.
7. Voor de termijn van het afdoen van verzoeken als hier bedoeld gelden de regels van afdeling 4.1.3 van de Awb. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken na acht weken na ontvangst van de aanvraag (herzieningsverzoek), tenzij een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb is gedaan. Nu van een dergelijke mededeling niet is gebleken, had verweerder dus uiterlijk op 1 november 2021 op het verzoek van opposante om herziening van de gebruikersheffingen 2016 tot en met 2019 moeten beslissen.
8. Uit het dossier volgt dat verweerder nog steeds niet heeft beslist. De beslistermijn is dus (ruim) overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat oppposante verweerder op
2 november 2021 in gebreke heeft gesteld. Vanaf 2 november 2021 had verweerder twee weken om alsnog te beslissen. Die termijn is inmiddels verstreken. Verweerder is dus in gebreke.
9. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
10. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. Omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds verweerder in gebreke is, stelt de rechtbank de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.
11. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder moet dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak (artikel 8:55d, lid 1, Awb).
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
13. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht van € 49,- aan oppposante betalen.
14. Omdat oppposante gelijk krijgt met haar verzet en haar beroep, moet het bestuursorgaan haar proceskosten in de verzetzaak en het beroep betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat oppposante een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een verzetschrift en een beroepschrift in te dienen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 1.255,50,- (1 punt voor het indienen van het beroep met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0.5, 0.5 punt voor het indienen van een verzetschrift en 0.5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).