ECLI:NL:RBMNE:2023:1895

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
UTR 22/2910
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onroerendezaakbelasting en WOZ-waarde vastgesteld door heffingsambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een onroerende zaak, en de heffingsambtenaar van de gemeente. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 303.000,- voor het belastingjaar 2021 en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 10 januari 2023 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn procespositie was geschaad door het late indienen van een verweerschrift door de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet in zijn procespositie is geschaad, omdat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om op het verweerschrift te reageren.

De rechtbank heeft vervolgens de vraag beoordeeld of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, wat van belang is voor de heffing van de OZB-gebruiker. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak, bestaande uit een opslagruimte, kantine, entresol en woning, niet in hoofdzaak tot woning dient, omdat minder dan 70% van de WOZ-waarde aan de woondelen kan worden toegerekend. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen, waaronder de stelling dat de ruimtes als woningdelen moeten worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar terecht de OZB-gebruiker heeft geheven en het tarief voor niet-wonen heeft toegepast. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: W.S. Consenheim),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: M.M. Dens).

Inleiding

Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] . Het object bestaat uit een opslagruimte van 282 m², een kantine van 25 m², een entresol van 98 m² en een woning van 140 m². Het object ligt op een perceel van 1.500 m², waarvan 750 m² grond bij de woning hoort.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 303.000,- voor het belastingjaar 2021. De heffingsambtenaar heeft daarnaast bij beschikking aan eiser voor het belastingjaar 2021 aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd (OZB). Het betreft een aanslag onroerendezaakbelastingen eigenaar (OZB-eigenaar) ter hoogte van € 1.950,-, naar de heffingsgrondslag van € 303.000,- en een aanslag onroerendezaakbelastingen gebruiker (OZB-gebruiker) ter hoogte van € 142,-, naar een heffingsgrondslag van € 227.000,-.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar van 1 maart 2022 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op 23 december 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 10 januari 2023. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] , taxateur.

Beoordeling door de rechtbank

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van 1 maart 2022.
De goede procesorde
2. Eiser stelt dat hij in zijn procespositie is geschaad doordat verweerder niet tijdens in het vooronderzoek een verweerschrift heeft ingediend, maar pas in een zo laat mogelijk stadium een nader stuk, betiteld als ‘verweerschrift’ indient. Door deze handelswijze stelt eiser benadeeld te zijn, omdat het hem feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt een conclusie van repliek in te dienen. Eiser verzoekt niet dat hierdoor het nader stuk/verweerschrift buiten beschouwing moet worden gelaten, maar vindt wel dat het beroep reeds hierom gegrond is.
3. De rechtbank stelt voorop dat bij een bevestigend antwoord op de vraag of eiser is benadeeld in zijn procespositie, dat nog niet zou betekenen dat het beroep gegrond is. Eiser vindt dat het nader stuk/verweerschrift mag worden toegelaten tot de beroepsprocedure en heeft tijdens de zitting ook laten blijken inhoudelijk op het verweerschrift te kunnen reageren, zodat de rechtbank dit stuk kan betrekken bij het oordeel of de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Omdat eiser wat betreft de consequentie heeft verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1739, zal de rechtbank het betoog van eiser opvatten als een verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
4. De rechtbank ziet in wat eiser in dit verband heeft aangevoerd, geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Verweerder heeft 23 december 2022 een nader stuk (door verweerder betiteld als ‘verweerschrift’, door eiser als ‘nader stuk’) ingediend met een nieuwe taxatie van het object. De rechtbank stelt allereerst vast dat het verweerschrift/nader stuk door de rechtbank op 23 december 2022 is ontvangen. Het verweer met de taxatiekaart is daarmee tijdig vóór de tien dagen termijn zoals neergelegd in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend. Op 27 december 2022 is het stuk naar eiser doorgestuurd, zodat ook eiser de gelegenheid heeft gehad het stuk tien dagen voor de zitting in te zien. Dit is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omvang en inhoud van het stuk en de taxatiekaart voldoende. (De gemachtigde van) eiser heeft ook niet aangegeven waarom het in deze zaak voor hem onmogelijk is geweest om een inhoudelijke (schriftelijke) reactie op het stuk in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn procespositie is geschaad nu zij niet aannemelijk vindt dat de gemachtigde van eiser bij het voorbereiden van de zitting onvoldoende rekening heeft kunnen houden met het verweerschrift/nader stuk en de taxatiekaart. Eiser heeft ook niet om aanhouding van de zaak verzocht.
De onroerendezaakbelasting
5. Verweerder heeft in de beroepsfase een hertaxatie van het object uitgevoerd, waarin het object is getaxeerd op € 465.000,-.
6. De hoogte van de WOZ-waarde is niet (langer) in geschil. In geschil is of de OZB-eigenaar niet te hoog, naar het niet-woning tarief, is vastgesteld en verweerder terecht OZB-gebruiker niet-woning heeft geheven. Daarbij is de vraag van belang of verweerder de onroerende zaak terecht als niet in hoofdzaak tot woning dienend (niet-woning) heeft aangemerkt.
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet
7. OZB-gebruiker mag alleen worden geheven als de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient, dus bij ‘niet-woningen’. Dat is bepaald in artikel 220 onder a van de Gemeentewet. OZB-eigenaar mag zowel bij woningen als niet-woningen worden geheven, maar als sprake is van een ‘niet-woning’ dan wordt gelet op artikel 220f van de Gemeentewet een ander tarief gehanteerd dan bij een woning. Om te kunnen bepalen of de onroerende zaak een niet-woning of een woning is, is artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet van belang. Daarin is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als de WOZ-waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
8. Voor de vraag of het object in hoofdzaak tot woning dient, komt het er, gelet op artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en de uitleg die de Hoge Raad in vaste belastingrechtspraak aan ‘in hoofdzaak’ geeft, op aan of ten minste 70% van de WOZ-waarde van het object kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, ECLI:NL:HR:2012:BV3270 en ECLI:NL:HR:2013:1125). Als daaraan is voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van OZB-gebruiker (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125).
9. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het object niet in hoofdzaak tot woning dient, een taxatiekaart en verkoopinformatie overgelegd.
10. Eiser betwist dat de delen die door verweerder zijn aangemerkt als ‘opslag/magazijn’, ‘kantine’ en ‘entresol’ als bedrijfsruimte moeten worden getypeerd en gewaardeerd. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de gegevens uit de verkoopadvertentie. Volgens eiser moeten deze ruimtes als woningdelen worden aangemerkt, als ‘hobbyruimtes’. Eiser stelt dat hij met pensioen is en de ruimtes al op de waardepeildatum niet meer werden gebruikt als bedrijf, maar niet intensief, als opslag. De rechtbank is het niet eens met eiser dat deze onderdelen als woningdelen moeten worden aangemerkt. Er is sprake van een ‘woningdeel’ als de ruimte tot woning dient of volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Een ruimte dient tot woning als deze naar zowel aard als inrichting, bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Het gaat er daarbij niet om of de delen daadwerkelijk enigszins duurzaam voor menselijke bewoning worden gebruikt. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat de ruimtes niet meer bedrijfsmatig in gebruik zijn maar als opslag dienen, maakt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze ruimtes hadden moeten worden aangemerkt als woondelen. Ook anderszins heeft eiser geen aanknopingspunt geboden waaruit zou kunnen blijken dat de ruimtes géén bedrijfsmatig karakter hebben of volledig dienstbaar zijn aan de bewoning van de bewoonde delen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser stelt verder dat de getaxeerde waarde die verweerder aan de ‘woningdelen’ toekent, ertoe leidt dat meer dan 70% van de waarde aan wonen moet worden toegerekend en het object daarmee in hoofdzaak tot woning dient. Volgens eiser volgt uit artikel 220a van de Gemeentewet dat om te bepalen of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, de in beroep getaxeerde waarde van de woningdelen niet moet worden afgezet tegen de in beroep getaxeerde waarde van het object, maar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van het object. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Volgens de rechtbank kan uit artikel 220a van de Gemeentewet niet worden afgeleid dat de getaxeerde woningdelen moet worden afgezet tegen vastgestelde WOZ-waarde om vast te stellen of een onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning of als niet-woning. Bij de hertaxatie in beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde van het object ruim hoger getaxeerd (€ 465.000,-) dan de vastgestelde WOZ-waarde (303.000,-). Ook eiser komt overigens in beroep en in lijn met de taxatie van verweerder uit op een hogere getaxeerde waarde van € 473.000,-. Daarbij zijn bij de hertaxatie zowel aan de woondelen als de niet-woondelen hogere waardes toegekend. De waardes waarop verweerder de woningdelen heeft getaxeerd kunnen niet los worden gezien van de totale getaxeerde waarde van het object. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, en dus of tenminste 70% van de waarde van het object aan wonen kan worden toegerekend, terecht de getaxeerde waarde van de woondelen heeft afgezet tegen de totale getaxeerde waarde en niet tegen de vastgestelde WOZ-waarde. De beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank ziet naast de onder 10 en 11 besproken standpunten van eiser, ook anderszins geen aanleiding om aan de juistheid van de door verweerder overgelegde onderbouwing te twijfelen. Uit het verweerschrift met de taxatiekaart van verweerder blijkt dat van de getaxeerde waarde, 52% als woningdeel en 48% als niet-woningdeel is aangemerkt. Dit betekent dat niet ten minste 70% van de onroerende zaak tot woning dient dan of volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het object niet in hoofdzaak tot woning dient. Dit betekent dat verweerder terecht OZB-gebruiker heeft geheven en terecht het tarief voor niet-wonen heeft gebruikt bij het bepalen van de OZB-eigenaar.
13. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.