ECLI:NL:RBMNE:2023:1882

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
10012426 UC EXPL 22-4997 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg begrip verpleegartikelen in verplichtstellingsbesluit PFZW

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). De kern van het geschil betreft de vraag of [eiseres] in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 onder de werkingssfeer viel van het Besluit verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn. De kantonrechter heeft vastgesteld dat PFZW een bedrijfstakpensioenfonds is en dat de verplichtstelling voor werkgevers in de zorgsector op grond van de Wet Bpf 2000 geldt. De rechter heeft geoordeeld dat de uitleen van verpleegartikelen, zoals door [eiseres] gedaan, onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Dit betekent dat [eiseres] verplicht was om deel te nemen aan de pensioenregeling van PFZW vanaf het moment dat zij werknemers in dienst nam, tot de wijziging van het besluit op 1 januari 2021. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en geoordeeld dat de financiële gevolgen van de verplichtstelling voor [eiseres] niet onaanvaardbaar zijn. De rechter heeft [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van PFZW.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10012426 UC EXPL 22-4997 JH/1050
Vonnis van 19 april 2023
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigden: mr. J. Los en mr. O.F. Blom,
tegen:
de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
gevestigd te Zeist,
verder ook te noemen PFZW,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met 18 producties, de conclusie van antwoord en de namens [eiseres] nagezonden productie 19.
1.2.
Op 21 februari 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [eiseres] waren aanwezig de heer [A] (CFO), mevrouw [B] (directeur HR) en mevrouw [C] (manager strategie en beleid), bijgestaan door de gemachtigden. Namens PFZW was mr. [D] ( [functie] bij pensioenuitvoerder) aanwezig, eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Beide partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is vonnis bepaald.
1.4.
In vervolg op hetgeen op de zitting is besproken, heeft mr. Lutjens bij brief van 12 april 2023 nog een verklaring van de directeur van PFZW overgelegd.

2.Waar gaat het over?

Deze zaak gaat over de vraag of [eiseres] in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 onder de werkingssfeer viel van het Besluit verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn.

3.De feiten

3.1.
PFZW is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet. De deelneming in PFZW is voor werkgevers en werknemers in de sector Zorg en Welzijn verplicht gesteld op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).
3.2.
Tot 1 januari 2021 bepaalde het Besluit verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn (verder te noemen: het verplichtstellingsbesluit) dat de deelneming in PFZW onder meer verplicht was voor werkgevers in de intramurale en/of extramurale zorg. Deze werkgevers werden in het besluit als volgt omschreven:
a. werkgever in de intramurale en/of extramurale zorg:
de rechtspersoon, de maatschap, de vennootschap onder firma of de commanditaire vennootschap die zorg of hulp verleent in een of meer van de volgende vormen:
(…)
8. uitleen van verpleegartikelen”.
3.3.
Met ingang van 1 januari 2021 is de verplichtstelling gewijzigd, in die zin dat de verplichtstelling is ingetrokken voor de activiteit “uitleen van verpleegartikelen”.
3.4.
Aan de wijziging van het verplichtstellingsbesluit lag een verzoek van de representatieve sociale partners in de bedrijfstak intramurale en/of extramurale zorg ten grondslag. Bij brief van 31 juli 2020 hebben zij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht om het verplichtstellingsbesluit te wijzigen en gedeeltelijk in te trekken. Het verzoek tot gedeeltelijke intrekking bestond onder meer uit het schrappen van de bedrijfsactiviteit “uitleen van verpleegartikelen”. In de brief van 31 juli 2020 stond hierover het volgende:

Door de verschuiving van de bedrijfsactiviteit “uitleen van verpleegartikelen”, waarbij dit steeds meer door derde (niet zijnde zorginstellingen) wordt uitgevoerd, zien sociale partners het niet langer als een op zichzelf staande zorg gerelateerde bedrijfsactiviteit. PFZW heeft besloten om de aangesloten werkgevers die uitsluitend de verplichte activiteit “uitleen van verpleegartikelen” verrichten en na de intrekking niet meer vallen onder de verplichtstelling, een contractuele aansluiting bij het fonds te bieden (…). Immers, voor deze werkgevers geldt, na gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling, geen verplichte aansluiting meer.
Bij de brief van 31 juli 2020 zaten bijlagen. Eén van die bijlagen was een toelichting van het bestuur van PFZW. In deze toelichting stond onder meer het volgende:

Gedeeltelijke intrekking: schrappen bedrijfsactiviteit “uitleen van verpleegartikelen
Verstrekkingen van medische hulpmiddelen vond in het verleden plaats door zorgverleners (kruisorganisaties/thuiszorgwinkels). Veel activiteiten op het gebied van uitleen van verpleegartikelen zijn echter afgestoten door de VVT-organisaties aan derden (niet zijnde zorginstellingen) die deze activiteit als (klein) onderdeel uitvoeren in combinatie met een veelheid van andere verhuur en verkoopdiensten. De bedrijfsactiviteit “uitleen van verpleegartikelen” wordt geschrapt om de volgende redenen:
  • Een werkgever die zich uitsluitend bezighoudt met de bedrijfsactiviteit uitleen van verpleegartikelen (dit komt sporadisch voor) – eventueel in combinatie met verkoop van andere hulp- en verpleegartikelen – verrichtgeenzorggerelateerde bedrijfsactiviteiten.
  • Indien een werkgever tevens andere vormen van zorg of hulp als genoemd in de limitatieve opsomming van bedrijfsactiviteiten van werkgevers in de zorgverplichtstelling verleent, dan valt deze werkgever reeds onder de werkingssfeer van de zorgverplichtstelling en is het noemen van deze bedrijfsactiviteit niet nodig.”
Als bijlage bij de brief van 31 juli 2020 zat ook een financiële en actuariële toets van PFZW. Hierin stond onder meer het volgende:

Sociale partners hebben de verplichtstelling ingetrokken voor de activiteit “Uitleen van verpleegartikelen”. Dit betekent dat de 8 werkgevers die op dit moment verplicht zijn aangesloten ob.v. deze activiteit niet langer verplicht hoeven deel te nemen. (…) Zij mogen echter wel contractueel blijven deelnemen.
3.5.
[eiseres] is opgericht op 31 mei 2011 en is een tussenholding. [eiseres] heeft haar activiteiten ondergebracht in diverse dochterondernemingen. [eiseres] is de onderneming waarin al het personeel wordt verloond dat in haar dochterondernemingen te werk wordt gesteld. Uit de dagvaarding blijkt dat [eiseres] zich via een aantal van haar dochterondernemingen richt op de levering en uitleen van:
- hoog/laag bedden met toebehoren;
- scootmobielen, aangepaste fietsen, loophulpmiddelen;
- badliften, badplanken, toilet- en douchestoelen;
- drempelhulp, rolstoelen, trippenstoelen en aangepaste stoelen;
- andere voorzieningen op het vlak van het faciliteren in het zelf wassen, zelfstandige toiletgang, etc.
3.6.
PFZW heeft [eiseres] bij brief van 13 juni 2018 meegedeeld dat [eiseres] valt onder de verplichtstelling omdat één van haar hoofdactiviteiten de uitleen van verpleegartikelen is. [eiseres] betwist uitdrukkelijk dat zij zich bezighoudt met de uitleen van verpleegartikelen. De door haar uitgeleende artikelen zijn volgens haar geen verpleegartikelen, maar hulpmiddelen ter bevordering van de zelfredzaamheid van de afnemers.
3.7.
Tussen partijen is veelvuldig gecorrespondeerd over de vraag of [eiseres] wel of niet onder de verplichtingstelling van PFZW valt. Volgens PFZW gold er voor [eiseres] vanaf 1 juni 2014 een verplichting tot aansluiting, omdat zij toen werknemers in dienst kreeg.
[eiseres] heeft inmiddels ongeveer 2500 werknemers in dienst. Zij heeft voor haar werknemers een eigen pensioenregeling getroffen, die (zo begrijpt de kantonrechter uit de stellingen van [eiseres] ) niet tenminste gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van PFZW omdat zij fors zou moeten investeren (zie hierna punt 5.16.) om voor haar personeel over de periode 2014 tot 2021 een aan de pensioenregeling van de PFZW gelijkwaardige voorziening te treffen.
3.8.
Het staat tussen partijen vast dat [eiseres] door de wijziging van het verplichtstellingsbesluit vanaf 1 januari 2021 niet onder de verplichtstelling van PFZW valt.
4. Het geschil
4.1.
[eiseres] vordert:
a. primair een verklaring voor recht dat zij niet onder de verplichte werkingssfeer van PFZW valt in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021;
b. subsidiair, uitsluitend voor het geval één of meer werknemers van [eiseres] onder de verplichte werkingssfeer van PFZW zouden vallen, een verklaring voor recht dat hieraan in de gegeven omstandigheden geen terugwerkende kracht kan worden verbonden;
c. meer subsidiair, uitsluitend voor zover het primair en subsidiair gevorderde niet wordt toegewezen, een verklaring voor recht dat de financiële gevolgen van de verplichte aansluiting van [eiseres] bij PFZW in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn;
met veroordeling van PFZW in de proceskosten, waaronder € 76.692 aan buitengerechtelijke kosten.
4.2.
PFZW voert verweer.
4.3.
Op hetgeen partijen aan hun vordering c.q. verweer ten grondslag hebben gelegd, wordt hierna ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Uit de stukken en het door partijen gestelde begrijpt de kantonrechter dat de uitleen van hulpmiddelen tot 1 januari 2013 behoorde tot het takenpakket van de thuiszorgorganisaties. De thuiszorgorganisaties maakten hiervoor onder meer gebruik van onderaannemers, waaronder de rechtsvoorganger van [eiseres] ( [rechtsvoorganger eiseres] ). Met ingang van 1 januari 2013 is de vergoeding voor kortdurende levering anders geregeld en hebben commerciële derden de leveringsactiviteiten van de thuiszorgorganisaties overgenomen. Die commerciële derden, zoals [eiseres] , leveren de hulpmiddelen vanaf die datum rechtstreeks aan de markt.
5.2.
Beoordeeld moet worden of de activiteiten van [eiseres] in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van PFZW vallen.
De werkingssfeerbepaling van het tot 1 januari 2021 geldende verplichtstellingsbesluit is, voor zover hier van belang, onder de feiten opgenomen onder 3.2. Hieruit volgt dat er sprake is van verplichte deelname aan PFZW als [eiseres] “
zorg of hulp verleent in een of meer van de volgende vormen: (…) 8. uitleen van verpleegartikelen”.
Is [eiseres] een werkgever in de zorg?
5.3.
[eiseres] stelt dat zij niet onder de verplichtstelling van PFZW valt omdat zij geen zorggerelateerde bedrijfsactiviteiten uitvoert. Zij stelt geen zorgindicatie vast, verleent geen zorg, verpleegt niet en houdt zich niet bezig met het geven van consulten. Deze stelling gaat niet op. Het verplichtstellingsbesluit kent namelijk een eigen omschrijving van zorg. In die omschrijving is de uitleen van verpleegartikelen opgenomen als zelfstandige (zorg)activiteit. Het verplichtstellingsbesluit stelt niet de eis dat de uitleen van verpleegartikelen wordt gecombineerd met een verpleegactiviteit.
5.4.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd is voor de verplichte deelname van [eiseres] aan PFZW ook niet doorslaggevend of zij lid kon worden van bij de besluitvorming betrokken sociale partners en of zij verplicht was om de cao Verpleeg-, Verzorgingshuizen, Thuiszorg en Jeugdgezondheidszorg (VVT) toe te passen. Uit de omstandigheid dat [eiseres] geen lid kon worden van de werkgeversorganisatie ActiZ kan dus niet worden afgeleid dat [eiseres] geen zorgactiviteit als omschreven in de verplichtstelling heeft uitgevoerd. De lidmaatschapsaanvraag is door [eiseres] bovendien pas in 2022 gedaan, na de wijziging van de verplichtstelling.
5.5.
Om vast te kunnen stellen of [eiseres] een werkgever is die zorg verleent in de zin van het verplichtstellingsbesluit, moet dus worden beoordeeld of [eiseres] verpleegartikelen uitleent.
Is een hulpmiddel een verpleegartikel?
5.6.
Volgens [eiseres] moet er een onderscheid worden gemaakt tussen verpleegartikelen en hulpmiddelen. [eiseres] stelt dat zij alleen hulpmiddelen levert en geen verpleegartikelen. De hulpmiddelen zijn gericht op de bevordering van de zelfredzaamheid van de afnemers en hebben tot doel om het zelfstandig leven te faciliteren en mogelijk te maken. Verpleegartikelen worden volgens haar geleverd door thuiszorgorganisaties en hebben een heel ander doel. Ze worden ingezet bij verpleging van zieken en voorzien in een medische zorgbehoefte. PFZW stelt dat de begrippen verpleegartikelen en hulpmiddelen inwisselbaar zijn.
5.7.
Voor de uitleg van een bepaling in een verplichtstellingsbesluit geldt volgens vaste rechtspraak dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de tekst van het gehele verplichtstellingsbesluit, van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenoemde cao-norm). Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het verplichtstellingsbesluit en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het verplichtstellingsbesluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Objectieve aanknopingspunten voor de uitleg van een werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit kunnen zijn de tekst van een in de bedrijfstak geldende cao, eerdere of latere versies van het verplichtstellingbesluit, of (bij overlappende werkingssferen van verplichtstellingsbesluiten) de werkingssfeer van een verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds voor een andere bedrijfstak. Ook verwijzingen naar wettelijke begrippen kunnen een gezichtspunt vormen bij de uitleg volgens de cao-norm. Indien de in de werkingssfeerbepaling gebezigde bewoordingen bijvoorbeeld identiek of gelijksoortig zijn aan de begrippen in (voor de bedrijfstak relevante) wet- en regelgeving en uit de tekst van en toelichting op het verplichtstellingsbesluit niet anders blijkt, kan er afhankelijk van de omstandigheden van het geval aanleiding bestaan om ervan uit te gaan dat de sociale partners hetzelfde begrip voor ogen hebben gehad. De wet, de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis en de daarop gebaseerde jurisprudentie zijn bij uitstek objectieve en voor derden kenbare gegevens, en derhalve geschikt om bij de uitleg van een geschrift volgens de cao-norm te betrekken.
5.8.
Op de zitting heeft de kantonrechter besproken of voor de uitleg van het begrip verpleegartikel betekenis moet worden toegekend aan de oorspronkelijke toelichting van de (hier relevante) werkingssfeerbepaling. Nu partijen hierover hebben verklaard dat zij niet weten of die toelichting bestaat en beschikbaar is, moet worden vastgesteld dat die toelichting in ieder geval niet voor individuele werknemers en werkgevers kenbaar is geweest. Dit brengt mee dat de oorspronkelijke toelichting volgens de cao-norm niet kan worden betrokken bij de uitleg. De kantonrechter zal daarom uitgaan van hetgeen partijen over en weer aan de door hen voorgestane uitleg ten grondslag hebben gelegd.
5.9.
De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit het door haar gemaakte onderscheid tussen hulpmiddelen en verpleegartikelen blijkt. Wel heeft zij verwezen naar de ICF-kwalificatie (International Classification of Functioning, Disability and Health), waarin hulpmiddelen worden omschreven als middelen ter correctie van stoornissen in het bewegingssysteem en ter compensatie van beperkingen bij het uitoefenen van activiteiten. Deze omschrijving is echter niet nader geconcretiseerd en sluit ook niet uit dat hulpmiddelen tevens als verpleegartikelen zijn te beschouwen.
5.10.
PFZW heeft voor de uitleg van het begrip verpleegartikelen onder meer verwezen naar de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 1 juni 2011 (Kamerstukken II 2010-11, 32805, 1). In die brief worden als verpleegartikelen uit de AWBZ beschouwd “
kortdurende uitleenhulpmiddelen zoals krukken, hooglaagbedden, toiletstoel etc”. In de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2010 (Stcrt. 2009, 19256) worden bij gebruik van verpleegartikelen ook toilet- en douchestoelen genoemd, evenals badplanken en tilliften. PFZW heeft verder verwezen naar de behandeling van de begrotingsstaten van het ministerie van VWS 2012 en 2013 (Kamerstukken II 2011-12, 33000-XVI, 14, vraag 506 en Kamerstukken II 2012-13, 33400-XVI, 12, vraag 490). Hierin is opgenomen: “
Medische hulpmiddelen worden zowel in de zorgdomeinen van cure als care als in de intra- als extramurale omgeving gebruikt. Vandaar dat er in de AWBZ, Zvw en Wmo medische hulpmiddelen worden verstrekt. Bij de AWBZ, die door zorgkantoren wordt uitgevoerd, gaat het om het kortdurend gebruik van verpleegartikelen bij een somatische aandoening (bijvoorbeeld krukken)”.
5.11.
Uit de door PFZW aangehaalde wet- en regelgeving is dus af te leiden dat de begrippen verpleegartikel en hulpmiddel door elkaar gebruikt worden en dat als verpleegartikelen in ieder geval zijn te beschouwen toilet- en douchestoelen, badplanken, hoog/laagbedden en tilliften. De kantonrechter acht deze uitleg niet onlogisch of extensief, zoals [eiseres] stelt, nu deze artikelen (ook) worden ingezet bij de verpleging van zieken. [eiseres] heeft op de zitting geen voorbeelden kunnen noemen van uit te lenen verpleegartikelen die niet als hulpmiddel kunnen worden beschouwd.
[eiseres] heeft in de dagvaarding aangegeven dat zij de hiervoor genoemde artikelen uitleent. Zij is volgens het tot 1 januari 2021 geldende verplichtstellingsbesluit dus aan te merken als een werkgever die zorg verleende. Dit betekent dat [eiseres] verplicht was om deel te nemen aan de door PFZW uitgevoerde pensioenregeling vanaf het moment dat zij werknemers in dienst kreeg, 1 juni 2014, tot 1 januari 2021.
Reikwijdte van de verplichtstelling
5.12.
[eiseres] stelt dat de verplichtstelling geen betrekking heeft op al haar werknemers, maar zich uitsluitend beperkt tot haar werknemers die zich feitelijk bezighouden met de levering van de hulpmiddelen. Voor die stelling biedt het verplichtstellingsbesluit geen grondslag. In tegendeel, in het verplichtstellingsbesluit is (onder I aanhef en B) uitdrukkelijk bepaald dat de deelneming aan PFZW verplicht is gesteld voor alle werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met een werkgever die zorg verleent als omschreven in het besluit. In de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 waren dus alle werknemers van [eiseres] verplicht aangesloten bij PFZW.
Terugwerkende kracht
5.13.
[eiseres] stelt verder dat de wijziging van het verplichtstellingsbesluit per 1 januari 2021 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 had moeten plaatsvinden, omdat vanaf dat moment de levering van hulpmiddelen door commerciële derden werd overgenomen. [eiseres] miskent hierbij dat aan een wijziging van een verplichtstellingsbesluit geen terugwerkende kracht kan worden toegekend.
5.14.
Anders dan [eiseres] heeft gesteld, is het ook niet zo dat er tot 1 januari 2021 onduidelijkheid was over de hier relevante werkingssfeerbepaling in het verplichtstellingsbesluit. Uit de hiervoor onder de feiten gedeeltelijk geciteerde toelichting blijkt dat de wijziging van de verplichtstelling voor wat betreft de uitleen van verpleegartikelen niet slechts een redactionele aanpassing betrof. Het was een materiele beperking van de werkingssfeer. Door de verschuiving van de uitleen van verpleegartikelen van zorginstellingen naar commerciële derden zagen de sociale partners dit
niet langerals een op zichzelf staande zorggerelateerde bedrijfsactiviteit. Dat de wijziging niet al in 2013 heeft plaatsgevonden, is dus de keuze geweest van de sociale partners. Uit de (toelichting bij de) wijziging kan niet worden afgeleid dat [eiseres] ook vóór 1 januari 2021 al niet meer onder de verplichtstelling viel.
5.15.
De kantonrechter ziet in het door [eiseres] gestelde geen aanleiding om PFZW te verplichten om notulen over te leggen van een bespreking op 29 oktober 2019 tussen het bestuur van PFZW en sociale partners. Uit die notulen zou volgens [eiseres] moeten blijken op welke gronden geoordeeld is dat [eiseres] in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 onder de verplichtstelling viel, en daarvoor en daarna niet. Die gronden blijken naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam uit de door PFZW in deze procedure ingenomen stellingen, die hiervoor zijn besproken. De directeur van PFZW heeft bovendien verklaard dat er op 29 oktober 2019 geen bestuursvergadering van PFZW heeft plaatsgevonden.
Redelijkheid en billijkheid
5.16.
[eiseres] heeft tot slot aangevoerd dat de financiële gevolgen van de verplichte aansluiting in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De financiële impact van het minimaal gelijkwaardig maken van de pensioenregelingen van [eiseres] aan die van PFZW is door Deloitte becijferd op € 40,1 miljoen, althans € 29,7 miljoen. Deze extreem hoge financiële last zou de ondernemingsactiviteiten van [eiseres] voor jaren zeer negatief beïnvloeden en zelfs een bedreiging vormen voor haar voortbestaan, aldus [eiseres] .
5.17.
De kantonrechter ziet in het door [eiseres] gestelde geen reden om haar te ontheffen van de verplichting om in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2021 deel te nemen aan de door PFZW uitgevoerde pensioenregeling. De verplichtstelling heeft tot doel om alle werknemers in de bedrijfstak een gelijke pensioenregeling te geven met een bepaalde waarde waarover niet kan worden onderhandeld. De conclusie dat [eiseres] valt onder de bedrijfstak waarvoor PFZW de pensioenregeling uitvoert maakt dat al haar werknemers recht hebben op een pensioen zoals dat door de sociale partners is overeengekomen. Men achtte het kennelijk gewenst dat ook de werknemers van de leveranciers van verpleegartikelen die geen verpleegactiviteiten verrichtten dat recht op pensioen zouden moeten kunnen claimen. PFZW moet voor die werknemers pensioen opbouwen en uitkeren. Als PFZW geen pensioenpremies ontvangt van werkgevers zal dit, zoals zij terecht stelt, een nadelig effect hebben op de dekkingsgraad van het fonds en het pensioengeld van de overige deelnemers. Dat de financiële gevolgen van de verplichtstelling voor [eiseres] groot zijn, maakt dan ook niet dat [eiseres] niet gehouden kan worden aan haar wettelijke verplichting tot betaling van pensioenpremies aan PFZW. Het was bovendien de verantwoordelijkheid van [eiseres] om in het kader van haar bedrijfsvoering goed onderzoek te doen naar verplicht gestelde pensioenregelingen. Dat zij in 2014, toen zij werknemers in dienst nam, gekozen heeft voor een goedkopere optie dan de verplichte pensioenregeling moet dus voor haar rekening en risico blijven en maakt niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan de regels betreffende de onderhavige verplichtstelling moet voldoen. Dat PFZW pas in 2018 heeft gesignaleerd dat [eiseres] onder de verplichtstelling viel maakt dit niet anders omdat dit niet van invloed is op de eigen verantwoordelijkheid die [eiseres] had en heeft.
5.18.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat niemand er belang bij heeft dat [eiseres] ten onder gaat aan deze pensioenkwestie. Niet kunnen voldoen aan betalingsverplichtingen is echter geen rechtens te beschermen belang dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. Vanaf 2018 heeft [eiseres] bovendien rekening kunnen houden met de pensioenverplichtingen die haar nog boven het hoofd hingen en PFZW heeft aangegeven dat zij bereid is om een realistische betalingsregeling met [eiseres] te treffen en waar mogelijk een ontheffing te verlenen.
Conclusie en proceskosten
5.19.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
5.20.
[eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de zijde van PFZW begroot op € 1.588 (2 punten x € 794) aan salaris gemachtigde. De nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van PFZW, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.588 aan salaris gemachtigde;
6.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door PFZW volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 132 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
6.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.