ECLI:NL:RBMNE:2023:1860

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
UTR 22/1652
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake WOZ-waarde en dwangsombesluit

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een beslissing van de heffingsambtenaar met betrekking tot de WOZ-waarde van een object in [vestigingsplaats]. De rechtbank heeft op 20 april 2023 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer. Eiseres had op 1 maart 2022 een beroepschrift ingediend, waarin zij stelde dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2019 onjuist was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen voor beroep vatbare beslissing is waarover de rechtbank kan oordelen. De rechtbank heeft opgemerkt dat het beroep van eiseres niet gericht was tegen de uitspraak op bezwaar, maar tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2021. Eiseres had eerder een ingebrekestelling ingediend, maar deze was onvoldoende specifiek om aan te tonen dat het bestuursorgaan in gebreke was. De rechtbank concludeert dat er geen ontvankelijk beroep is en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: J.L.G. van Herk),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]
(gemachtigde: M.F.M. Boerlage).

Inleiding

De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld waartegen eiseres beroep heeft ingesteld en of het beroep ontvankelijk is.
Op 18 januari 2023 is het beroep van eiseres behandeld op een online zitting. Daaraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Wat is in beroep aan de zitting voorafgegaan?
Op 1 maart 2022 heeft eiseres een beroepschrift ingediend. Daarin heeft zij aangegeven dat de WOZ-waarde van het object [adres] in [vestigingsplaats] naar waardepeildatum 1 januari 2020 is geschil is en daarbij een besluit van de heffingsambtenaar gedateerd 17 januari 2022 overgelegd. Dat besluit is een dwangsombesluit waarin de heffingsambtenaar in reactie op de ingebrekestelling van eiseres van 13 januari 2022 aangeeft dat op 22 juli 2022 al uitspraak op bezwaar is gedaan. Bij het besluit is in dat verband een uitspraak op bezwaar gevoegd van 28 september 2020, verzonden op 2 oktober 2020 (de uitspraak op bezwaar). In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 21 april 2022 heeft de rechtbank aan eiseres een brief gestuurd, omdat het beroep tegen het besluit van 17 januari 2022 buiten de termijn voor het indienen van beroep van zes weken was ontvangen. Daarbij is eiseres in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom het beroep is ingediend na de termijn van zes weken.
In reactie op de brief van de rechtbank heeft eiseres op 5 mei 2022 gereageerd en aangegeven dat zij pas bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar via de ingebrekestelling die op 20 januari 2022 is ontvangen. De rechtbank merkt op dat eiseres hierbij een onjuist jaartal noemt, omdat zij aangeeft de op 2 oktober
2021verzonden uitspraak op bezwaar niet eerder te hebben ontvangen, terwijl zij het heeft over de op 2 oktober
2020verzonden uitspraak op bezwaar. Verder heeft eiseres in de brief van 5 mei 2022 inhoudelijk aangegeven dat de heffingsambtenaar het bezwaar dat op 26 maart 2021 is ingediend ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de uitspraak op bezwaar.
Op 19 mei 2022 heeft eiseres een nader stuk ingediend. Zij stelt dat het bezwaar van 26 maart 2021 is ingediend tegen de beschikking over de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 en concludeert dat de heffingsambtenaar, anders dan in het dwangsombesluit van 17 januari 2022 staat vermeld, nog geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van 26 maart 2021.
Op 9 juli 2022 heeft de heffingsambtenaar een verweerschrift ingediend. Volgens hem is beroepschrift te laat ingediend, omdat de beroepstermijn is gaan lopen op 2 oktober 2020, het moment waarop de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze aan eiseres is bekendgemaakt. De heffingsambtenaar wijst er verder op dat op het bezwaarschrift tegen de aanslag voor belastingjaar 2021 uitspraak is gedaan op 13 maart 2022.
Eiseres heeft op 17 augustus 2022 gereageerd op het verweerschrift en daarbij aangegeven dat het in deze zaak gaat om het bezwaarschrift voor belastingjaar 2021, dat er voor haar geen aanknopingspunten waren dat het onduidelijk was voor de heffingsambtenaar dat het bezwaar was gericht tegen de aanslag voor het belastingjaar 2021 en dat hij niet bekend is met de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2022.
Per brief van 9 september 2022 heeft de rechtbank de heffingsambtenaar verzocht alle stukken over te leggen die betrekking hebben op het bezwaarschrift van 26 maart 2021 en informatie over te leggen over de wijze waarop de uitspraak op bezwaar die ziet op belastingjaar 2021, is bekendgemaakt. Daarop heeft de heffingsambtenaar op 13 september 2022 gereageerd. Daarbij heeft hij onder meer de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2022 overgelegd.
Op 12 januari 2023 heeft de rechtbank aan eiseres verzocht om de brief over te leggen waarin de heffingsambtenaar in gebreke is gesteld om uitspraak op bezwaar te doen voor het belastingjaar 2021. In reactie daarop heeft zij een ingebrekestelling, gedateerd op 9 januari 2022 overgelegd. Hierna is het beroep behandeld op zitting.

De beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank moet beoordelen waartegen eiseres beroep zich in deze zaak richt.
2. Op de zitting heeft eiseres aangegeven dat haar beroep zich richt tegen de uitspraak op bezwaar die zij heeft ontvangen op 20 januari 2022. De rechtbank begrijpt dat dit gaat om het besluit van 17 januari 2022 en constateert dat dit geen uitspraak op bezwaar is, maar een -niet voor beroep vatbaar- dwangsombesluit dat is genomen naar aanleiding van de ingebrekestelling van eiseres op 13 januari 2022. Bij het dwangsombesluit is de uitspraak op bezwaar van 28 september 2020 gevoegd. Het beroep van eiseres was gelet op haar beroepschrift van 1 maart 2022 gericht tegen deze uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft namelijk, naast het dwangsombesluit, deze uitspraak op bezwaar bijgevoegd. Daarnaast legt zij in haar beroepschrift uit dat de heffingsambtenaar in het dwangsombesluit weliswaar uitlegt dat het gaat om een kopie, maar dat zij de uitspraak op bezwaar voor het eerst heeft ontvangen op 20 januari 2022. Kennelijk gaat eiseres er sinds haar brief van 5 mei 2022 aan de rechtbank per abuis vanuit dat de uitspraak op bezwaar betrekking had op het belastingjaar 2020. Op de zitting heeft (de gemachtigde van) eiseres aangegeven dat niet is beoogd beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, die ziet op het bezwaar tegen de aanslag voor het belastingjaar 2019. De gemachtigde van eiseres heeft toegelicht dat eiseres zelf eerder, zonder gemachtigde, tegen de aanslag voor het belastingjaar 2019 in bezwaar is gegaan en er geen sprake is van een machtiging om tegen deze uitspraak in bezwaar in beroep te gaan. De rechtbank concludeert dus dat het beroep van eiseres niet is gericht tegen de uitspraak op bezwaar.
3. Eiseres heeft op de zitting aangegeven dat zij beroep wilde instellen tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2021. Op 26 maart 2021 is een bezwaarschrift ingediend bij de heffingsambtenaar dat betrekking heeft op het belastingjaar 2021. Daarop was volgens eiser nog niet gereageerd met een uitspraak op bezwaar.
4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet uit de stukken dat eiseres’ beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op het bezwaar van eiseres voor het belastingjaar 2021. Eiseres geeft in haar beroepschrift aan het niet eens te zijn met de uitspraak op bezwaar die haar op 20 januari 2022 onder ogen is gekomen (de uitspraak op bezwaar van 28 september 2020) en in haar nadere stuk van 5 mei 2022 stelt zij dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is geconcludeerd dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Als enige aanknopingspunt voor de stelling van eiseres kan de aanslagdatum 28 februari 2021 worden genoemd die in het beroepschrift staat vermeld. Deze datum is echter tegenstrijdig met het aanslagnummer ( [aanslagnummer] ) dat daaronder staat vermeld. Dat aanslagnummer is juist weer hetzelfde aanslagnummer als in de uitspraak op bezwaar van 28 september 2020 voor het belastingjaar 2019 staat vermeld. Gedurende deze beroepsprocedure heeft eiseres in haar aanvulling van 19 mei 2022 terloops genoemd dat op het bezwaar van 26 maart 2021 nog geen uitspraak is gedaan. Dit maakt echter niet dat daarmee sprake is van een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2021. Gelet op de inhoud van het beroepschrift van 1 maart 2022 en het daarbij gevoegde besluit richtte het beroep zich namelijk tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar over het belastingjaar 2019.
5. De rechtbank merkt verder op dat een belanghebbende voordat hij in beroep gaat vanwege het niet tijdig nemen van een besluit, eerst het bestuursorgaan in gebreke moet stellen voor het uitblijven van een besluit. Dat volgt uit artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij een dergelijke ingebrekestelling moet duidelijk zijn dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Het moet dan ook voldoende duidelijk zijn waarover een besluit moet worden genomen. De rechtbank heeft eiseres gevraagd de ingebrekestelling te sturen die aan de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2021 is gestuurd. Eiseres heeft vervolgens een ingebrekestelling gedateerd 9 januari 2022 overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling in algemene bewoordingen is geformuleerd. Er wordt aangegeven dat eiseres bezwaar aantekent tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting, onder verwijzing naar de kenmerken die bovenaan de ingebrekestelling staan vermeld. Daar staat de aanslagdatum vermeld (28-02-2021) en, net als in het beroepschrift, het aanslagnummer ( [aanslagnummer] ) dat betrekking heeft op belastingjaar 2019. Volgens de rechtbank is daarmee onvoldoende duidelijk dat de ingebrekestelling ziet op het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting voor het belastingjaar 2021.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiseres is gelet op haar toelichtingen op de zitting niet gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 28 september 2020 of het dwangsombesluit van 17 januari 2022, maar tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2021. De rechtbank komt tot de conclusie dat naar aanleiding van het beroepschrift en de nadere stukken niet kan worden gesteld dat eiseres’ beroep kan worden aangemerkt als een beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van eiseres dat op 26 maart 2021 is ingesteld voor het belastingjaar 2021. Er bestaat in deze zaak daarmee geen voor beroep vatbare beslissing waarover de rechtbank kan oordelen. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.