In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugstransporten. De vordering van de officier van justitie strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 12.969.141,85, gebaseerd op een ontnemingsrapport. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld na eerdere zittingen op 11 juli 2022 en 7 maart 2023. De officier van justitie heeft de vordering gewijzigd naar een bedrag van € 493.682,51, gebaseerd op de bewezenverklaarde periode van betrokkenheid van de veroordeelde bij de drugstransporten.
De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de berekening van de officier van justitie in strijd zou zijn met de Geerings-jurisprudentie. De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat het ontnemingsrapport deugdelijk is onderbouwd, maar heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast op basis van de zes bewezenverklaarde drugstransporten waarbij de veroordeelde betrokken was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 102.672,37, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de afdoening van de ontnemingszaak is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit geen gevolgen heeft voor de beslissing. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.080 dagen.