ECLI:NL:RBMNE:2023:1840

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
705249-18
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugstransporten

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugstransporten. De vordering van de officier van justitie strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 12.969.141,85, gebaseerd op een ontnemingsrapport. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld na eerdere zittingen op 11 juli 2022 en 7 maart 2023. De officier van justitie heeft de vordering gewijzigd naar een bedrag van € 493.682,51, gebaseerd op de bewezenverklaarde periode van betrokkenheid van de veroordeelde bij de drugstransporten.

De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de berekening van de officier van justitie in strijd zou zijn met de Geerings-jurisprudentie. De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat het ontnemingsrapport deugdelijk is onderbouwd, maar heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast op basis van de zes bewezenverklaarde drugstransporten waarbij de veroordeelde betrokken was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 102.672,37, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de afdoening van de ontnemingszaak is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit geen gevolgen heeft voor de beslissing. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht, zitting houdende in het Justitieel Complex Schiphol
Parketnummer: 16/705249-18 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 18 april 2023 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 11 juli 2022 en 7 maart 2023. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 7 maart 2023. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. N.T.R.M. Franken en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsman, mr. A.A. Boersma, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie van 6 mei 2022 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 12.969.141,85. Dit bedrag is gebaseerd op de uitgangspunten en berekeningen zoals weergegeven in het ontnemingsrapport. De enige post uit het ontnemingsrapport die niet is overgenomen, is de stelpost van € 50.000,00 voor onbekende kosten, omdat onbekend is of die gemaakt zijn. Daarmee komt het geschatte wederrechtelijke verkregen voordeel
€ 50.000,00 hoger uit dan weergegeven in voornoemd rapport.
In de conclusie van eis van 28 juli 2022 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd naar een bedrag van € 493.682,51. De officier van justitie heeft dit bedrag berekend aan de hand van de bewezenverklaarde periode waarin veroordeelde betrokken is geweest bij de drugstransporten en de criminele organisatie. Op deze periode is vervolgens een verdeelsleutel toegepast die volgens de officier van justitie past bij de rol die veroordeelde heeft gespeeld in de criminele organisatie, afgezet tegen de rollen van de medeveroordeelden. De officier van justitie gaat uit van een periode van betrokkenheid van veroordeelde van 221 dagen (van in totaal 1016 dagen), waarvan een percentage van 17,5% aan hem is toe te rekenen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de berekening van de officier van justitie in strijd is met de Geerings-jurisprudentie. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de som uitgaat van opbrengsten die zijn behaald met transporten waarvoor veroordeelde is vrijgesproken. De veroordeling voor de criminele organisatie kan hier volgens de raadsman ook niet aan ten grondslag liggen, omdat daar het voordeel in het rapport niet op is gebaseerd en de vordering in dat geval onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De berekening had gebaseerd moeten worden op de zes bewezenverklaarde transporten. Uit het PGP-dossier kan worden opgemaakt dat aan veroordeelde een bedrag van € 2.500,00 per transport is betaald, zodat het totale ontnemingsbedrag maximaal kan worden vastgesteld op € 15.000,00.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 29 maart 2021 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • in de periode van 31 december 2015 tot en met 8 augustus 2016:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
    en
    medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
  • in de periode van 31 december 2015 tot en met 8 augustus 2016:deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet,
    en
    deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2.1
Uitgangspunten berekening
Het ontnemingsrapport
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1] Voor de leesbaarheid van dit vonnis worden in plaats van de term ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ ook ‘opbrengst’, ‘winst’ of ‘voordeel’ gebruikt. De betekenis is echter steeds hetzelfde.
De rechtbank houdt veroordeelde in het onderzoek 09Napoles samen met vier anderen verantwoordelijk voor het in georganiseerd verband transporteren van drugs tussen Nederland en Groot-Brittannië. Volgens het ontnemingsrapport hebben in de bewezen verklaarde periode in totaal 72 voltooide transporten plaatsgevonden, te weten 12 transporten in het zaaksdossier Rainham, 28 in het dossier Gravesend, 15 in het dossier Veenendaal en 17 transporten in de bewezenverklaarde periode buiten deze zaaksdossiers. In het ontnemingsrapport is berekend dat deze 72 drugstransporten naar schatting € 23.727.337,92 hebben opgebracht en dat voor een bedrag van € 10.808.196,07 aan kosten is gemaakt. Het totaal behaalde voordeel van alle transporten is in het ontnemingsrapport daarom vastgesteld op € 12.919.141,85 (€ 23.727.337,92 – € 10.808.196,07). [2]
De rechtbank is van oordeel dat het ontnemingsrapport deugdelijk is onderbouwd en zal de conclusies daarom overnemen. Net als de officier van justitie zal de rechtbank slechts de stelpost onbekende kosten uit het ontnemingsrapport, ter hoogte van € 50.000,00, niet meenemen in de berekening, omdat niet bekend is of deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Hierop is door de verdediging ook geen verweer gevoerd. Dat betekent dat de rechtbank als uitgangspunt neemt dat het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van 72 transporten voor veroordeelde en zijn mededaders € 12.969.141,85 (€ 12.919.141,85 + € 50.000,00) is geweest.
Daadwerkelijk voordeel
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Anders dan de officier van justitie en met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het vonnis genoegzaam blijkt dat veroordeelde alleen verantwoordelijk wordt gehouden voor een aantal transporten uit zaaksdossier Rainham en dat er juist geen concrete aanwijzingen zijn dat veroordeelde een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan andere drugstransporten. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom niet berekenen aan de hand van de gemiddelde dagopbrengst en de bewezenverklaarde periode in de hoofdzaak, maar op basis van het aantal bewezenverklaarde transporten waarbij veroordeelde betrokken was. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel per transport € 180.126,97 (€ 12.969.141,85 / 72) is geweest.
Aantal drugstransporten
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 maart 2021 bewezen verklaard dat [veroordeelde] betrokken is geweest bij zes drugstransporten vanuit de loods in [plaats 1] naar de loods in [plaats 2] . [3] De rechtbank zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom uitgaan van de opbrengst die is behaald met deze zes transporten. Nu geen aanknopingspunten bestaan voor de betrokkenheid van veroordeelde bij de overige 66 in het ontnemingsrapport genoemde drugstransporten, zal de opbrengst van deze drugstransporten niet worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.2
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uitgangspunten verdeling
Indien meer personen betrokken zijn bij hetzelfde feitencomplex, zoals ook in deze zaak het geval is, geldt als uitgangspunt dat ieder daadwerkelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van de zes transporten daarom verdelen over de vijf veroordeelden, met uitzondering van 5% betaling aan een of meer onbekend gebleven andere(n). De rechtbank legt dat hierna onder 3.2.3 uit. Over de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel hebben veroordeelde en zijn mededaders geen nader inzicht gegeven, of zij hebben hierover een in het licht van de bewijsmiddelen onaannemelijke en niet verifieerbare verklaring afgelegd. Bij gebrek aan concrete harde aanwijzingen over de onderlinge verdeling van het feitelijk wederrechtelijk verkregen voordeel, zal de rechtbank het vermoedelijke voordeel schatten aan de hand van een verdeelsleutel, die is gebaseerd op de rol van veroordeelde en zijn mededaders bij de drugstransporten. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De rol van veroordeelde
Uit het vonnis blijkt dat [veroordeelde] is veroordeeld als medepleger bij een aantal drugstransporten. Hij had een uitvoerende en/of faciliterende rol. Hij heeft allerlei werkzaamheden verricht met betrekking tot transporten van Nederland naar Groot-Brittannië, zoals het in ontvangst nemen van een vorkheftruck, het regelen van een Engelse auto waarin een opbergruimte kon worden gemaakt, het laden en lossen van transporten en het aanpakken van geld. [4] Gelet op deze werkzaamheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat veroordeelde slechts een bedrag van € 15.000,00 uitbetaald heeft gekregen. Daarbij komt dat het PGP-gesprek waar de verdediging dit bedrag op heeft gebaseerd op meerdere manieren te interpreteren is. Niet op de laatste plaats kan naar oordeel van de rechtbank hieruit namelijk worden afgeleid dat de verschillende betrokkenen per week betaald kregen, ongeacht of zij wel of geen werkzaamheden moesten verrichten. Dat maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat veroordeelde – naar rato – heeft meegedeeld in de opbrengsten.
Op basis van de vonnissen schat de rechtbank de rol van veroordeelde even groot in als die de medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] . Ondanks dat [medeveroordeelde 1] als medeplichtige is veroordeeld en [medeveroordeelde 2] en [veroordeelde] als medeplegers, hadden zij een onderling nagenoeg inwisselbare rol en hebben zij allen handelingen verricht die ondersteunend zijn geweest aan de drugstransporten. De rechtbank ziet de juridische duiding van de afzonderlijke rollen los van de verdeelsleutel die zal worden toegepast voor het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] minder betaald hebben gekregen dan mededaders [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 4] , omdat laatstgenoemden respectievelijk een leidinggevende en coördinerende rol hadden en bij meer transportlijnen betrokken zijn geweest. Gelet hierop schat de rechtbank in dat veroordeelde, [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 1] ieder 10% van de opbrengst uitbetaald hebben gekregen. De rechtbank kent [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 4] voor deze zes transporten respectievelijk 45% en 25% van de opbrengst toe.
3.2.3
Wederrechtelijk verkregen voordeel zaaksdossier Rainham
Meedelen in de winst door anderen
Op basis van zes transporten kan worden berekend dat een winst is behaald van
€ 1.080.761,82 (€ 180.126,97 x 6). De rechtbank ziet in het dossier concrete aanwijzingen dat naast de vijf veroordeelden nog een of meer anderen hebben medegedeeld in de winst. [5] De rechtbank zal hiermee bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening houden. Door of namens veroordeelden is echter niet nader gespecificeerd of geconcretiseerd in welke mate deze personen hebben gedeeld in de winst. Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten schat de rechtbank daarom in het voordeel van veroordeelden dat aan andere personen 5% van de opbrengst is uitbetaald en dat de opbrengst voor de vijf veroordeelden daardoor 5% minder is geweest. Dat betekent dat de rechtbank schat dat veroordeelden op basis van zes transporten in het zaaksdossier Rainham een opbrengst hebben behaald van € 1.080.761,82 x 0,95 = € 1.026.723,73.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ervan uitgaande dat veroordeelde, zoals hiervoor onder het kopje ‘de rol van veroordeelde’ omschreven, 10% van de winst heeft ontvangen, schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel in op € 102.672,37 (€ 1.026.723,73 x 0,10).
3.2.4
Betalingsverplichting
Redelijke termijn
Een veroordeelde heeft recht op afdoening van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat op een ontnemingsvordering binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat tegen de betrokkene een handeling is verricht waardoor hij in redelijkheid kan verwachten dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Op 10 november 2020 heeft de officier van justitie bij requisitoir aangekondigd dat een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De rechtbank zal deze datum nemen als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Tussen die datum en de datum van het vonnis – 18 april 2023 – ligt een periode die de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden overschrijdt. Gelet op de relatief korte duur van de overschrijding in relatie tot de omvang en de complexiteit van de ontnemingsvordering is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op € 102.672,37.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 102.672,37;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 102.672,37 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mrs. E.H.M. Druijf en A. Maas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Broere, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 april 2023.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (ex art 36e 2e lid Sr)” van 27 juli 2021, rapportnummer [rapportnummer] (pagina 1 tot en met 285).
2.Het ontnemingsrapport van 27 juli 2021, pagina 16.
3.Vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2021, parketnummer 16/705249-18, pagina 16.
4.Vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2021, parketnummer 16/705249-18, pagina 20.
5.Zaaksdossier Rainham, documentcode 190619.1510.DOSS, pagina 3302.