ECLI:NL:RBMNE:2023:1695

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
23_1197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake levenlanglerenkrediet en leeftijdsgrens

Op 7 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep inzake het levenlanglerenkrediet. De eiser, die op 21 januari 2023 de leeftijd van 56 jaar bereikte, had aanvragen ingediend voor het levenlanglerenkrediet bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Deze aanvragen werden door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgewezen, omdat de eiser op de eerste van de maand na zijn aanvraag ouder was dan 56 jaar, wat in strijd is met de voorwaarden van de Wet Studiefinanciering 2000.

De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 20 februari 2023 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de eiser geen aanspraak kan maken op het levenlanglerenkrediet, omdat hij niet voldoet aan de leeftijdseisen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen en dat er geen sprake was van een schending van de hoorplicht. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, wat leidde tot de beslissing dat de minister het griffierecht van € 50,- en proceskosten van € 1.674,- aan de eiser moest vergoeden.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er op het beroep werd beslist. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen de beslissing op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/1197 en UTR23/1198
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. F. Reith),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. G. Naber).

Zitting

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 april 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 februari 2023;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoeker;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Inleiding

1. Verzoeker heeft zich op 1 januari 2023 ingeschreven bij de NCOI voor de studie HBO Rechten. Op 13 en 19 januari 2023 heeft hij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs aanvragen gedaan om aanspraak te maken op levenlanglerenkrediet. Verzoeker heeft op 21 januari 2023 de leeftijd van 56 jaar bereikt.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met de besluiten van 13 januari 2023 en 19 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 februari 2023 op het bezwaar van verzoeker is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoeker. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister de aanvragen van verzoeker terecht heeft afgewezen.
4. Het levenlanglerenkrediet is geregeld in de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf). In artikel 2.3a van de Wsf staan de voorwaarden voor het levenlanglerenkrediet. Hieruit volgt kortgezegd dat je student moet zijn die hoger onderwijs volgt en dat je niet ouder mag zijn dan 56 jaar. In artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf staat dat studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak. In artikel 1.1 van de Wsf staat dat een dergelijk tijdvak is;
een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalenderjaar is. In het vierde lid van artikel 3.21 van de Wsf staat ten slotte dat het levenlanglerenkrediet niet met terugwerkende kracht wordt toegekend.
5. Uit het samenstel van deze artikelen volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat aanspraak op het levenlanglerenkrediet alleen per de eerste dag van de eerstvolgende maand kan ingaan, en dat de aanvrager op dat moment aan de voorwaarden moet voldoen dat hij hoger onderwijs volgt en dat hij jonger is dan 56 jaar. Omdat verzoeker op 1 februari 2023 – de eerste dag van de maand nadat hij de aanvraag heeft gedaan – niet voldeed aan de voorwaarde dat hij jonger dan 56 jaar is, heeft de minister de aanvragen terecht afgewezen. Omdat de leeftijdsgrens door de wetgever is bepaald in een wet in formele zin bestaat er voor de voorzieningenrechter geen ruimte om deze bepalingen niet toe te passen.
6. Het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Hoewel de voorzieningenrechter het met verzoeker eens is dat de informatie op de website onhandig is geformuleerd, wordt niet voldaan aan het eerste criterium uit het stappenplan van de Centrale raad van Beroep over het vertrouwensbeginsel. [1] De website bevat algemene informatie. Het is geen toezegging van de minister over hoe hij in dit concrete geval zijn bevoegdheid uit de Wsf zou uitoefenen.
7. Ook het beroep van verzoeker op de hardheidsclausule uit de Wsf slaagt niet. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van hardheid in de zin van die bepaling, juist omdat de wetgever er in de Wsf voor heeft gekozen om een harde leeftijdsgrens te stellen en dus rekening heeft gehouden met dit soort situaties.
8. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om anders te beslissen omdat er op de website van de rijksoverheid is aangekondigd dat de leeftijdsgrens voor het levenlanglerenkrediet zal worden verhoogd naar 57 jaar. Deze voorgenomen wetswijziging is niet concreet genoeg om daarop een aanspraak voor verzoeker op levenlanglerenkrediet te baseren. De systematiek van de wet, waarbij de leeftijdsgrens verschuift met de verhoging van de AOW-leeftijd, brengt met zich mee dat een situatie zoals die van verzoeker kan ontstaan.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Artikel 7.3 van de Wsf verklaart namelijk de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing in studiefinancieringszaken.
10. De voorzieningenrechter is echter wel met verzoeker van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Pas door de nadere informatie die door de minister in deze procedure is verstrekt, is duidelijk geworden wat de grondslag is van de afwijzing van de aanvragen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet kan worden uitgesloten dat dit motiveringsgebrek voor verzoeker nadelige gevolgen heeft gehad in de vorm van schade. Het beroep is daarom gegrond. Gelet op de aanvullende motivering van de minister en dat wat hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent voor verzoeker dat hij geen levenlanglerenkrediet krijgt.
11. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan verzoeker vergoeden en krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van verzoeker een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
12. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen omdat op het beroep wordt beslist.
13. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023 door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.De voorzieningenrechter wijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.