In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 28 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] vastgesteld op € 633.000,- per waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen schriftelijk hebben ingestemd om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 17 januari 2023. In de overwegingen van de rechtbank werd onder andere ingegaan op de methodiek van de heffingsambtenaar, die de WOZ-waarde had onderbouwd met een taxatiematrix. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, ondanks de argumenten van eiser voor een lagere waarde van € 599.000,-.
Eiser voerde aan dat de WOZ-waarde van zijn woning hoger was dan die van vergelijkbare woningen in de buurt, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergelijking niet relevant was voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Ook de argumenten van eiser over de gedateerde staat van de woning en de afwezigheid van een bijgebouw werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.