Beoordeling door de voorzieningenrechter
Het verzoek om een voorlopige voorziening
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij maakt de voorzieningenrechter een belangenafweging.
6. Verzoekster meent dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zij verwijst daartoe naar drie verklaringen van de senior consultant die door berekeningen heeft aangetoond dat bij een sluiting voor een periode van zes maanden een faillissement onafwendbaar is. Er kan geen inkomen worden gegenereerd, het loon van [A] zal ten laste van het eigen vermogen van verzoekster moeten komen en hierdoor verdampt het eigen vermogen. In geval van sluiting van het bedrijfspand zal verzoekster een nieuw bedrijfspand moeten vinden, en dat zal dubbele huurlasten met zich brengen. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij het pand nodig heeft voor het overzetten van spullen in grote pakketten naar kleine pakketjes.
7. Bij financiële gevolgen door het genomen besluit is niet snel sprake van een spoedeisend belang. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood, dan neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen daarom geen voorlopige voorziening treft.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderbouwing van verzoekster zoals die er nu ligt, te weten drie verklaringen van de consultant en de toelichting ter zitting, onvoldoende is om aan te nemen dat door de sluiting van het bedrijfspand faillissement van verzoekster dreigt. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat zij meer gegevens nodig heeft om te kunnen beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen de sluiting van het bedrijfspand en het dreigende faillissement. De voorzieningenrechter heeft op 27 maart 2023 nadere gegevens gevraagd aan verzoekster om haar financiële situatie te onderbouwen, omdat uit de verklaringen van de consultant dit causaal verband onvoldoende blijkt. Verzoekster heeft deze gevraagde gegevens niet overgelegd. Gelet op de omstandigheid dat de voorzieningenrechter deze nadere gegevens pas een dag voor de zitting heeft opgevraagd, is het voorstelbaar dat deze niet meer tijdig konden worden overgelegd. Verzoekster had in de veronderstelling kunnen zijn dat de verklaringen van de consultant een voldoende onderbouwing vormde van het spoedeisend belang. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aannemen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in beginsel bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een bepaalde duur het bedrijfspand te sluiten. Volgens het beleid van verweerder wordt bij het aantreffen van harddrugs en/of daaraan gerelateerde strafbare voorbereidingshandelingen een sluiting voor de duur van twaalf maanden opgelegd in geval van verwijtbaarheid of recidive. In dit geval heeft verweerder bepaald het bedrijfspand voor de duur van zes maanden te sluiten.
10. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022volgt dat aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde of dat met een minder vergaand middel had kunnen worden volstaan. Over de noodzaak tot sluiting verschillen partijen van mening.
11. Verzoekster voert aan dat het sluiten van het bedrijfspand niet noodzakelijk is, omdat de doelen die verweerder beoogt te bereiken met het opleggen van de maatregel niet bereikt zullen worden. Het doel van de beleidsregels om tot sluiting over te gaan is te verhinderen dat het pand (nog) wordt gebruikt ten behoeve van (georganiseerde) drugshandel en het drugscircuit. Volgens verzoekster was er geen sprake van ‘loop’ naar het pand en is niet gebleken van handel in drugs. Er zijn geen kopers dan wel andere betrokkenen gesignaleerd in en/of nabij het pand. Er is geen handelshoeveelheid drugs aangetroffen en er is geen sprake van productie van drugs. Dit maakt dat de noodzaak om te sluiten niet is aangetoond, dan wel dat het beoogde herstelkarakter minder groot is dan gesteld door de burgemeester. Het doel om de bekendheid van het pand als drugspand te doorbreken dan wel nieuwe handelsactiviteiten te voorkomen, kan niet worden behaald, omdat pand niet is gebruikt voor drugshandel. Er was ook geen sprake van overlast. Ter onderbouwing waarvan verklaringen van buurtbewoners zijn overgelegd.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangetroffen grondstoffen zonder meer in verband zijn te brengen met de handel in harddrugs, meer specifiek het produceren van amfetamine. Het gaat om een aanzienlijke hoeveelheid grondstoffen waarvan aannemelijk is dat het ook gaat om een grote hoeveelheid harddrugs die daarmee kan worden geproduceerd. Het gaat om betrokkenheid van dit bedrijfspand in een groot (internationaal) drugsnetwerk met een overeenkomstig grote afzetmarkt. Dit levert een gevaar op voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat rond niet alleen dit bedrijfspand, maar in feite voor heel de gemeente Utrecht. Niet is uit te sluiten dat derden (anderen dan betrokkenen) weet hebben van de aanwezigheid van de goederen op deze locatie. Ook het feit dat sprake is van recidive weegt verweerder mee, net als het feit dat De Gessel als straat al vaker te maken heeft gehad met handhavend optreden vanwege de zaken die hier in de aanwezige bedrijfspanden plaatsvinden. Een sluiting is een geschikt middel om de loop naar het pand en de bekendheid in het drugscircuit te doorbreken. Herhaling kan hierdoor worden tegengegaan.
13. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid aangetroffen grondstoffen waarmee 186 liter amfetamine base kan worden geproduceerd, staat voor de voorzieningenrechter voldoende vast dat verweerder zich op basis van de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal van bevindingen op het standpunt heeft mogen stellen dat het pand een belangrijke rol vervulde binnen de keten van drugshandel. De opslag vormt op zichzelf een ernstige overtreding die de openbare orde aantast. Verweerder merkt terecht op dat aan de sluiting voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet ten grondslag liggen en niet zoals verzoekster naar voren brengt de drugsactiviteiten zoals neergelegd in artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet. Dat vanuit het pand niet is gehandeld in harddrugs dan wel dat niet is gebleken van productie van harddrugs, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een loop naar dit pand. Deze zal er zijn wanneer de grondstoffen worden opgehaald om te gaan gebruiken voor het produceren van harddrugs. Verweerder heeft daarbij op zitting aangegeven dat indien niet over wordt gegaan tot sluiting het niet onvoorstelbaar is dat het pand opnieuw zal worden gebruikt voor opslag omdat het daartoe geschikt is gebleken. Daarmee heeft verweerder de noodzaak van de sluiting voldoende aangetoond. De voorzieningenrechter voelt zich daarbij gesteund door de aanvullende bestuurlijke rapportage van 20 maart 2023 waaruit blijkt dat sprake is van een internationaal netwerk waarbinnen de stoffen worden geleverd. Ook wordt niet betwist dat het pand is gelegen in een kwetsbare omgeving waar handhavend optreden bijdraagt aan het herstellen van openbare orde. Het pand is voorts eerder gesloten geweest op grond van de Opiumwet. De voorzieningenrechter ziet hierin omstandigheden op grond waarvan verweerder de sluiting van het pand noodzakelijk heeft mogen vinden om de openbare orde te herstellen. Door een sluiting van het pand kan de loop en de bekendheid in het drugscircuit worden doorbroken. Dat niet is gebleken van overlast is daarbij niet doorslaggevend. Verweerder heeft voldoende uitgelegd dat met een andere vorm van bestuursdwang dit doel niet kan worden bereikt.
14. Als sluiting van het pand in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting komen in dit kader aan de orde.
Evenredigheid van de sluiting
15. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) De burgemeester handelt overeenkomstig de Beleidsregels, tenzij dat voor verzoekster gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen.
16. Verzoekster voert aan dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij wetenschap heeft gehad van de aangetroffen goederen in het bedrijfspand. Haar kan geen verwijt worden gemaakt voor de aanwezigheid van de aangetroffen goederen op de begane grond. Verzoekster heeft de begane grond verhuurd aan een onderhuurder voor opslag. Dit huurcontract is op 22 november 2022 ondertekend en op 1 december 2022 ingegaan. Verzoekster treft geen blaam omdat zij alle handelingen heeft verricht om de identiteit van de huurder na te gaan. Voorts was de periode tussen de aanvang van het huurcontract op 1 december 2022 en de controle door de inspecteurs op 21 december 2022 te kort om controle uit te oefenen. De sluiting zal voorts tot gevolg hebben dat verzoekster failliet gaat.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van sluiting had moeten worden afgezien. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoekster kan worden verweten dat de grondstoffen stonden opgeslagen. Verzoekster is als hoofdhuurder verantwoordelijk voor wat er in het pand gebeurt en had moeten controleren welke goederen door de onderhuurder in het pand werden opgeslagen. Zeker nu een deel van het pand bij haar in gebruik was, had het toch opgemerkt moeten worden welke goederen er waren opgeslagen. De door verzoekster aangevoerde financiële omstandigheden geven verweerder ook geen aanleiding om van sluiting af te zien.
18. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bedrijfspand voor zes maanden heeft mogen sluiten. Zij heeft bij de sluiting alle door verzoekster genoemde omstandigheden in de beoordeling meegewogen. Verzoekster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in het bedrijfspand. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat verzoekster hoofdhuurder is van het pand en controle had moeten hebben op gebruik van het pand door de onderhuurder. Dat de onderhuurder het pand nog maar kort huurde ontslaat verzoekster niet van deze verplichting. Temeer nu verzoekster het pand zelf ook gebruikte was deze controle mogelijk, zeker gelet op het feit dat de goederen lagen opgeslagen achter/onder een zeil. Verzoekster had derhalve wetenschap van deze feiten kunnen en moeten hebben. De stelling van verzoekster op de zitting dat het mogelijk is dat de goederen pas op de dag van de doorzoeking zijn opgeslagen in het bedrijfspand is niet aannemelijk omdat verzoekster dit niet eerder heeft verklaard. Het enkel controleren van een onderhuurder op identiteit is onvoldoende.
19. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoekster benoemde gevolgen, te weten een dreigend faillissement, niet maken dat sluiting van het pand onevenredig is. Verzoekster heeft het dreigend faillissement als gevolg van de sluiting onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het is verder inherent aan het sluiten van het bedrijfspand dat zij voor een bepaalde tijd haar bedrijfspand niet kan gebruiken waardoor financiële schade wordt geleden. Dit vormt als zodanig dan ook geen bijzondere omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt. Daarbij vindt de voorzieningenrechter een sluiting van zes maanden niet onevenredig. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van de Beleidsregel als uitgangspunt een sluiting van twaalf maanden wordt opgelegd in het geval sprake is van recidive of voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs.
20. Bij het vaststellen van de duur van zes maanden heeft verweerder betrokken de periode die is verstreken sinds de controle en het primaire besluit, het feit dat er van overlastklachten geen sprake was en dat het pand nog maar korte tijd was onderverhuurd. Verweerder heeft op dat punt voldoende rekening gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter ziet verder in wat is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen volgens het beleid gevolgen voor verzoekster heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen.