In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 860.000,- per 1 januari 2021. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had daarbij een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de staat van onderhoud van zijn woning en de verschillen met vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 februari 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K.A. Luehof. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door T. Medemblik via een Teams-beeldverbinding. Eiser voerde aan dat de taxatiematrix niet correct was en dat de vergelijkingsmethode niet transparant was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de gebruikte referentiewoningen goed vergelijkbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.