ECLI:NL:RBMNE:2023:1352

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
10177921 UC EXPL 22-7229
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen inzake bovenwettelijke uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] had [gedaagde] gedagvaard omdat zij geen recht zou hebben op een aanvullende bovenwettelijke uitkering op grond van de cao Gemeenten na het sluiten van een beëindigingsovereenkomst. De procedure begon op 3 november 2021 met de dagvaarding door [eiseres], gevolgd door een conclusie van antwoord van [gedaagde]. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2023 heeft [eiseres] haar eis gewijzigd en een pleitnota voorgedragen.

De kern van de zaak draait om de vraag of [eiseres] recht heeft op een bovenwettelijke uitkering na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met [gedaagde]. De arbeidsovereenkomst is beëindigd op basis van een beëindigingsovereenkomst die op 17 juni 2020 is gesloten. [Eiseres] stelt dat zij recht heeft op de uitkering omdat de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van artikel 10.1 van de cao Gemeenten. [Gedaagde] heeft echter aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd op grond van disfunctioneren, maar met wederzijds goedvinden is beëindigd.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 10.1 cao Gemeenten, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet is geschied op basis van een opzegging door de werkgever wegens disfunctioneren. De rechter heeft ook vastgesteld dat de beëindigingsovereenkomst niet kan worden geïnterpreteerd als een ontslag wegens disfunctioneren. Daarom zijn zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van [eiseres] afgewezen. [Eiseres] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10177921 UC EXPL 22-7229 CMR/51145
Vonnis van 15 maart 2023
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. B.K. Hummen,
tegen:
de overheidsinstelling
het rechtspersoonlijk bezittend publiekrechtelijk lichaam [gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. K.F.A.M. Weijling.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 3 november 2021 gedagvaard. [gedaagde] heeft hierop gereageerd met een conclusie van antwoord.
1.2.
Op 8 februari 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft [eiseres] haar eis gewijzigd en heeft [eiseres] een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
Hierna is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiseres] is op 30 maart 1998 in dienst getreden van [gedaagde] . Zij heeft verschillende functies vervuld. De meest recente functie die zij heeft vervuld is de functie van medewerker [.] . De cao Gemeenten is per 1 januari 2020 van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
2.2.
Op 17 juni 2020 hebben [eiseres] en [gedaagde] een beëindigingsovereenkomst gesloten. Op grond daarvan is de arbeidsovereenkomst van [eiseres] per 1 oktober 2020 beëindigd.
2.3.
[eiseres] ontvangt een WW-uitkering. Daarnaast heeft [eiseres] de bovenwettelijke uitkering aangevraagd bij APG. APG voert de bovenwettelijke uitkeringen voor [gedaagde] uit. APG heeft de aanvraag van [eiseres] , ook na bezwaar, afgewezen, omdat [eiseres] volgens haar geen recht heeft op de bovenwettelijke uitkering zoals bedoeld in artikel 10.1 van de cao Gemeenten.
2.4.
[eiseres] is het daar niet mee eens. Daarom vordert [eiseres] , na de wijziging van haar eis:
  • primair: een verklaring voor recht dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van artikel 10.1 cao Gemeenten, zodat [eiseres] recht heeft op de bovenwettelijke uitkering zoals bedoeld in dat artikel;
  • subsidiair: een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, omdat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte het verzoek tot een bovenwettelijke uitkering af te wijzen waardoor [eiseres] schade heeft geleden.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiseres] af. Hierna wordt toegelicht waarom.
3.2.
In artikel 10.1 cao Gemeenten staat, voor zover van belang, het volgende:

Artikel 10.1 | Recht op een aanvullende uitkering
1. Recht op een aanvullende uitkering heeft de oud-werknemer die een werkloosheidsuitkering krijgt, en:
(…)
b. van wie de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3, onder d BW is opgezegd door de werkgever en minimaal 24 maanden in dienst is geweest bij de werkgever. (…)
Hieruit volgt dat een oud-werknemer onder andere recht heeft op een aanvullende (bovenwettelijke) uitkering wanneer de arbeidsovereenkomst van die oud-werknemer door de werkgever is opgezegd vanwege zijn disfunctioneren (dus op grond van artikel 7: 669 lid 3, onder d BW).
3.3.
Zoals [gedaagde] terecht aanvoert, heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet op grond van disfunctioneren opgezegd. [eiseres] en [gedaagde] hebben de arbeidsovereenkomst immers met wederzijds goedvinden beëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst. Dat staat niet ter discussie.
3.4.
Volgens [eiseres] moet de cao Gemeenten worden uitgelegd in het licht van de CAR/UWO. De Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) is per 1 januari 2020 in werking getreden, waardoor werknemers van een gemeente onder het civiele arbeidsrecht en de cao Gemeenten zijn gaan vallen. Daarvóór was de CAR/UWO van toepassing op ambtenaren die bij een gemeente werkte. In de CAR/UWO was geregeld dat een ambtenaar waaraan ontslag werd verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, recht had op een aanvullende uitkering. In de beëindigingsovereenkomst is overwogen dat “
partijen over de wijze van functioneren van mevrouw [eiseres] veel gesprekken hebben gevoerd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de constatering dat hetgeen van mevrouw [eiseres] wordt gevraagd in haar functioneren en hetgeen zij kan bieden, onvoldoende overeenstemt en niet te overbruggen was en dat de arbeidsovereenkomst diende te worden beëindigd.”. Volgens [eiseres] blijkt hieruit dat de beëindigingsovereenkomst is gesloten vanwege haar disfunctioneren en moet dus ook worden geconcludeerd dat zij is ontslagen vanwege haar disfunctioneren. waardoor zij op grond van de CAR/UWO een bovenwettelijke uitkering had kunnen krijgen. Omdat de cao Gemeenten volgens [eiseres] slechts een tekstuele vertaalslag is geweest van de CAR/UWO, heeft zij op grond van de cao Gemeenten ook recht op een bovenwettelijke uitkering.
3.5.
Nog los van de vraag of uit de beëindigingsovereenkomst kan worden geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] is beëindigd als gevolg van haar disfunctioneren, dat wordt door [gedaagde] immers betwist, volgt de kantonrechter de stelling van [eiseres] dat de cao Gemeenten slechts een tekstuele vertaalslag is geweest van de CAR/UWO niet. Bij het opstellen van de cao Gemeenten zal zoveel mogelijk zijn aangesloten bij de CAR/UWO, maar dat betekent niet dat er geen enkele inhoudelijke aanpassing is gedaan om aan te sluiten bij het vanaf 1 januari 2020 geldende civiele ontslagrecht. Tussen het civiele ontslagrecht en het eerder geldende bestuursrechtelijke ontslagrecht bestaan immers inhoudelijk grote verschillen. Eén van die verschillen is de mogelijkheid in het civiele ontslagrecht om een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Het is niet aannemelijk dat deze mogelijkheid niet is meegenomen bij het opstellen van (artikel 10.1 van) de cao Gemeenten. In artikel 10.1 cao Gemeenten wordt expliciet gesproken over een opzegging op grond van artikel 7:669 lid 3 onder d BW. Nergens uit blijkt dat het de bedoeling is geweest om de beëindiging met wederzijds goedvinden (als gevolg van disfunctioneren) ook onder dit artikel te laten vallen.
3.6.
Daarbij is ook van belang dat de aard van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met zich meebrengt dat partijen samen afspraken maken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de mogelijke (financiële) gevolgen daarvan. Er kunnen dus ook afspraken gemaakt worden over het al dan niet in aanmerking komen voor de bovenwettelijke uitkering. [eiseres] is tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst bijgestaan door een advocaat. Dat was een andere advocaat dan de advocaat die haar in deze zaak heeft bijgestaan. Volgens [eiseres] heeft zij aan haar advocaat duidelijk gemaakt dat zij aanspraak wilde kunnen maken op de bovenwettelijke uitkering. Dit blijkt echter nergens uit, en [eiseres] was ook niet zelf bij de onderhandelingen met [gedaagde] aanwezig. De heer [A] (hierna: [A] ), die namens [gedaagde] de onderhandelingen heeft gevoerd, heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat in de onderhandelingen niet is gesproken over de bovenwettelijke uitkering. [A] heeft niet met [eiseres] , maar met haar advocaat onderhandeld. Tijdens de onderhandelingen zijn meerdere opties besproken, waaronder een mobiliteitsdienstverband, maar de advocaat van [eiseres] heeft aangestuurd op een financiële oplossing. Daarom heeft [gedaagde] onder andere de transitievergoeding vastgesteld op bijna het dubbele dan waar [eiseres] eigenlijk recht op had. Het had op de weg van [eiseres] en haar advocaat gelegen om tijdens de onderhandelingen de bovenwettelijke uitkering te bespreken en daarover afspraken te maken, maar dat is (kennelijk) niet gebeurd.
3.7.
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met wederzijds goedvinden is beëindigd, en niet door opzegging door [gedaagde] op grond van artikel 7:669 lid 3, onder d BW. De vraag of het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden het gevolg was van het disfunctioneren van [eiseres] , is niet van belang. [eiseres] voldoet niet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in artikel 10.1 cao Gemeenten, waardoor zij dus geen aanspraak kan maken op de bovenwettelijke uitkering. De primair gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
3.8.
Ook de subsidiaire vordering wordt afgewezen. [eiseres] voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 10.1 cao Gemeenten en kan geen aanspraak maken op de bovenwettelijke uitkering. [gedaagde] heeft dus niet onrechtmatig gehandeld door de bovenwettelijke uitkering af te wijzen.
3.9.
[eiseres] heeft ongelijk gekregen. Zij moet daarom de proceskosten betalen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 160,00 (2 punten x het tarief van € 80,00) aan salaris gemachtigde.
3.10.
De door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 160,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.