ECLI:NL:RBMNE:2023:1274

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22-018766
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid van verzoek op grond van artikel 530 Sv na feitenonderzoek op basis van artikel 511a Sv

Op 22 maart 2023 heeft de Raadkamer van de Rechtbank Midden-Nederland zich onbevoegd verklaard in een verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een opsporingsambtenaar, hierna verzoekster genoemd. Verzoekster was betrokken bij de aanhouding van een verdachte op 10 juli 2022, waarbij zij geweld heeft toegepast. De Rijksrecherche heeft op 11 juli 2022 een feitenonderzoek ingesteld naar de toedracht van het geweldgebruik. Het Openbaar Ministerie heeft op 4 augustus 2022 besloten geen vervolging in te stellen, omdat verzoekster binnen de grenzen van de geweldsinstructie heeft gehandeld. Verzoekster heeft vervolgens een verzoek ingediend om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij heeft gemaakt tijdens het feitenonderzoek.

De Raadkamer heeft de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland om het verzoek te behandelen en de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld. Verzoekster stelde dat de rechtbank bevoegd was op basis van artikel 530 lid 4 Sv, omdat zij als opsporingsambtenaar zou worden vervolgd. Het Openbaar Ministerie betwistte deze bevoegdheid, stellende dat er geen sprake was van een strafrechtelijke vervolging, maar enkel van een feitenonderzoek. De Raadkamer concludeerde dat het feitenonderzoek niet gelijkgesteld kan worden met een strafrechtelijke vervolging, en dat er derhalve geen sprake is van een 'zaak' in de zin van artikel 530 Sv. Hierdoor was de rechtbank niet bevoegd om het verzoek te behandelen.

De Raadkamer heeft zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
raadkamernummer : 22-018766
datum : 22 maart 2023
beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:

[verzoekster] ,

geboren op [1991] te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.F.M. Wasser advocaat te Eindhoven ,
Postbus 63, 5600 AB Eindhoven ,
hierna: verzoekster.

Feiten

Op 10 juli 2022 is verzoekster als opsporingsambtenaar ( […] ) betrokken geweest bij de aanhouding van een verdachte in [plaats] . Verzoekster heeft daarbij geweld toegepast door de inzet van een […] en de verdachte heeft daardoor lichamelijk letsel opgelopen.
De Rijksrecherche heeft op 11 juli 2022 op grond van artikel 511a lid 1 Sv een feitenonderzoek ingesteld naar de toedracht van de geweldsaanwending door verzoekster.
Op 4 augustus 2022 heeft het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing genomen waarin wordt vermeld dat uit het feitenonderzoek door de Rijksrecherche blijkt dat verzoekster heeft gehandeld binnen de grenzen van de geweldsinstructie en dat geen vervolging jegens haar zal worden ingesteld.
Het verzoek op grond van artikel 530 Sv strekt tot vergoeding van onder meer de kosten van rechtsbijstand tijdens het feitenonderzoek (€ 3.355,33) en de kosten van het indienen en toelichten van het verzoek (€ 680,-).

Procedure

Het verzoek is op 22 augustus 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De raadkamer heeft op 19 januari 2023 de behandeling van het verzoek aangehouden tot 7 februari 2023.
De raadkamer heeft op 7 februari 2023 de behandeling van het verzoekschrift verwezen naar de meervoudige raadkamer.
De raadkamer heeft op 22 februari 2023 het verzoek in openbare raadkamer
behandeld. Het Openbaar Ministerie en de raadsman hebben voorafgaand aan de zitting van 22 februari 2023 schriftelijke standpunten ingenomen.
In raadkamer zijn de gemachtigd advocaat van verzoekster, mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven, en de officier van justitie mr. H.J. Mos, gehoord.
Verzoekster is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

De standpunten van partijen

Partijen twisten over zowel de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland om van het verzoek kennis te nemen als over de ontvankelijkheid van het verzoek.
Zij nemen daarover - samengevat - de volgende standpunten in.
Bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank bevoegd is om te oordelen over het verzoek. Ingevolge artikel 530 lid 4 Sv juncto artikel 529 lid 2 Sv is immers bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. Nu artikel 2 lid 3 Sv (kort gezegd) de rechtbank Midden-Nederland bevoegd verklaart om als ‘blauwe kamer’ kennis te nemen van strafzaken waarin opsporingsambtenaren worden vervolgd naar aanleiding van in de uitoefening van hun functie gebruikt geweld, zou verzoekster - na dagvaarding - voor deze rechtbank worden vervolgd.
Volgens het Openbaar Ministerie is deze rechtbank niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Artikel 2 lid 3 Sv is in het onderhavige geval niet van toepassing nu geen sprake is (geweest) van een strafrechtelijke vervolging van verzoekster. Met betrekking tot verzoekster heeft enkel een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a Sv plaatsgevonden. Dat feitenonderzoek is er slechts op gericht om te onderzoeken of het door een politieambtenaar toegepaste geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie. Van een verdenking van een strafbaar feit is daarbij geen sprake, zodat het feitenonderzoek ook niet gelijk gesteld kan worden met een vervolging.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 530 Sv aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a Sv. Daartoe is aangevoerd dat onder het begrip ‘zaak’ als genoemd in artikel 530 Sv, ook het feitenonderzoek met worden begrepen, nu dat onderzoek moet worden gezien als de eerste fase van het proces dat is gericht op de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en als zodanig rechtstreeks verband houdt met de strafzaak. Voorts is namens verzoekster gewezen op artikel 27 lid 3 Sv, dat (kort gezegd) bepaalt dat aan de bij een feitenonderzoek betrokken opsporingsambtenaar de zelfde rechten toekomen als aan de verdachte. Ook daaruit vloeit volgens de raadsman voort dat verzoekster op grond van artikel 530 Sv aanspraak moet kunnen maken op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tijdens het feitenonderzoek.
De raadsman heeft er (onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2018:1428) verder nog op gewezen dat de omstandigheid dat de kosten van rechtsbijstand zijn gedragen door de werkgeefster van verzoekster niet in de weg staat aan toewijzing van het verzoek.
Er bestaat geen automatisch of onvoorwaardelijk recht op door de politie gefinancierde rechtsbijstand, ook niet op grond van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (hierna: BARP). Artikel 69a BARP maakt deze aanspraak namelijk allereerst afhankelijk van het oordeel van de politie omtrent de toedracht van het voorval; de eenheidsleiding kan ook afzien van vergoeding. Ook kan de politie de financiering staken, of de kosten bij een strafrechtelijke veroordeling terugvorderen.
Bovendien voorziet de 'Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie’ (hierna: de Regeling) naast bijstand door advocaten uit de advocatenpool ook in bijstand door een andere advocaat naar keuze van de ambtenaar. Dan bestaat slechts aanspraak op een lage, niet dekkende, vergoeding overeenkomstig het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Vandaar ook dat het BARP spreekt over 'een tegemoetkoming’. Niet is gebleken dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de Regeling niet te wijzigen.
Het Openbaar Ministerie betoogt dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat geen sprake is van een 'zaak' en evenmin van een ‘gewezen verdachte' in de zin van artikel 530 Sv. Het feitenonderzoek op grond van artikel 511a Sv is er, zoals reeds opgemerkt, enkel op gericht om te beoordelen of het gebezigde geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie. Pas als na afloop van dergelijk onderzoek is vastgesteld dat niet is gehandeld overeenkomstig de geweldsinstructie komt de vraag aan de orde of er (gelet op het bewijs en het opportuniteitsbeginsel) al dan niet tot vervolging wordt overgegaan, derhalve of het feitenonderzoek moet leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Pas als daartoe wordt overgegaan, is sprake van een ‘zaak’ en van een (gewezen) verdachte, zoals genoemd in artikel 530 Sv.
De verwijzing naar artikel 27 lid 3 Sv gaat volgens de officier van justitie niet op. Het feit dat aan een bij een feitenonderzoek ex artikel 511a Sv betrokken opsporingsambtenaar dezelfde rechten worden toegekend als aan een verdachte, wil immers niet zeggen dat die opsporingsambtenaar ook een verdachte is. Om aanspraak te kunnen maken op de rechten als bedoeld in artikel 530 Sv moet iemand daadwerkelijk verdachte in een opsporingsonderzoek zijn geweest en daarvan is in geval van louter een feitenonderzoek op grond van artikel 511a Sv nu juist geen sprake.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat een verzoek om kostenvergoeding via artikel 530 Sv uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest. Uit de Memorie van toelichting [1] blijkt dat de kosten voor rechtsbijstand tijdens het feitenonderzoek worden gedragen door de nationale politie. Artikel 69a van het BARP schrijft voor dat politieambtenaren recht hebben op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand door hun werkgever. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar is artikel 69a BARP per 1 september 2022 gewijzigd in die zin dat ook in de rechtsbijstand wordt voorzien indien een feitenonderzoek als bedoeld in die wet plaatsvindt. De rechtsbijstand in zaken als deze wordt nimmer door de betrokkene zelf betaald maar door de politie-eenheid tot welke men behoort. Dat is daarmee een wezenlijk andere gang van zaken dan in reguliere strafzaken.
Bij de inwerkingtreding van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar is
artikel 5 lid 3 van de Regeling, waarin de verplichting voor de ambtenaar is opgenomen om na een strafrechtelijke procedure een verzoek tot vergoeding van de kosten op grond van de artikelen 529 en 530 Sv in te dienen, niet gewijzigd. Nu het feitenonderzoek niet een strafrechtelijke procedure betreft en
de wetgever de bovenstaande tekst van de Regeling niet heeft aangevuld met de
rechtsbijstand in het kader van een feitenonderzoek, is het de bedoeling van de wetgever
geweest dat juist de kosten van rechtsbijstand in het kader van een feitenonderzoek voor rekening van de nationale politie blijven.

De beoordeling door de raadkamer

Met betrekking tot het wettelijk kader stelt de raadkamer het volgende voorop.
Op 1 juli 2022 is in werking getreden de ‘Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren’ (hierna: de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar).
Met de inwerkingtreding van die wet zijn onder meer de artikelen 2 en 27 Sv uitgebreid met een derde lid en is het nieuwe artikel 511a Sv toegevoegd. Deze artikelen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 2, derde lid, Sv, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De rechtbank Midden-Nederland is bij uitsluiting bevoegd indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld.
Artikel 27, derde lid, Sv, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a is ingesteld.
Artikel 511a Sv, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

1. Indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt, kan de officier van justitie bevelen dat een feitenonderzoek wordt ingesteld. Van dit bevel wordt de betrokken ambtenaar op de hoogte gesteld.

2. Een feitenonderzoek is gericht op de beoordeling of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie.

3. De artikelen 51a tot en met 51d zijn gedurende het feitenonderzoek voor zover relevant van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het feitenonderzoek.

De raadkamer overweegt tegen de achtergrond van deze artikelen verder als volgt.
De vraag die partijen verdeeld houdt komt er in de kern op neer of het feitenonderzoek dat op grond van artikel 511a Sv tegen verzoekster is ingesteld, moet worden aangemerkt als of gelijkgesteld kan worden met een strafrechtelijke vervolging.
De beantwoording van die vraag is zowel bepalend voor de bevoegdheid van de rechtbank als voor de ontvankelijkheid van het verzoek, nu in geval van een strafrechtelijke vervolging immers ook sprake is van een ‘zaak’ als bedoeld in artikel 530 Sv.
Naar het oordeel van de raadkamer is het feitenonderzoek niet te beschouwen als een strafrechtelijk onderzoek en daarmee ook niet gelijk te stellen, zodat in geval van een feitenonderzoek geen sprake is van een strafrechtelijke vervolging. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a Sv betreft een onderzoek dat is gericht op de beoordeling of het geweld dat door de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie is gebruikt in overeenstemming is met de geweldsinstructie (zie artikel 511 a lid 1 en lid 2 Sv). Het is de bedoeling van de wetgever geweest – gelet op de bijzondere functie van een opsporingsambtenaar die geweld toepast in de uitoefening van zijn functie en de impact van een strafrechtelijk onderzoek waarbij de opsporingsambtenaar wordt aangemerkt als verdachte – om een onderzoekskader te introduceren waarbinnen de rijksrecherche opsporingsbevoegdheden kan uitoefenen zonder dat de opsporingsambtenaar hoeft te worden aangemerkt als een verdachte. Het gaat volgens de Memorie van Toelichting om gevallen waarin er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is [2] . Het feitenonderzoek is er slechts op gericht te beoordelen of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie en dat betekent dat er (nog) geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit.
Dat is anders bij een opsporingsonderzoek, waar per definitie sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (verdenking) en waar het onderzoek is gericht op de vaststelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Indien de ambtenaar geweld heeft gebruikt en er blijkt in het feitenonderzoek niet van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit, dan is er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Het feitenonderzoek leidt er dan niet toe dat de ambtenaar als ‘verdachte’ wordt aangemerkt.
Daar komt nog bij dat in de Memorie van Toelichting ook expliciet staat vermeld:
“Op de keper beschouwd is het feitenonderzoek dan ook niet te beschouwen als strafrechtelijk onderzoek, zoals dit begrip gewoonlijk wordt gehanteerd”. [3]
Het feitenonderzoek kan er uiteindelijk wel toe leiden dat er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontstaat en dat de opsporingsambtenaar op enig moment wordt aangemerkt als een verdachte. Daarom bepaalt artikel 27 lid 3 Sv sinds de inwerkingtreding van Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar dat de aan een verdachte toekomende rechten tevens toekomen aan de ambtenaar tegen wie een feitenonderzoek is ingesteld.
Met deze uitbreiding van artikel 27 Sv wordt beoogd te voorkomen dat het feitenonderzoek in het nadeel van de opsporingsambtenaar werkt, omdat in het kader van het feitenonderzoek tegen de (nog) niet als verdachte aangemerkte opsporingsambtenaar wel de opsporingsbevoegdheden kunnen worden uitgeoefend [4] .
Naar het oordeel van de raadkamer betekent de wijziging van artikel 27 lid 3 Sv niet dat de opsporingsambtenaar als verdachte moet worden aangemerkt of dat er sprake zou zijn van een ‘zaak’ bij het instellen van een feitenonderzoek. De opsporingsambtenaar heeft weliswaar dezelfde rechten als de verdachte, maar de opsporingsambtenaar ís geen verdachte en kan na afronding van een feitenonderzoek waaruit geen vervolging voortvloeit dus ook niet worden aangemerkt als een ‘gewezen verdachte’ als bedoeld in artikel 530 Sv.
Vanwege het feit dat aan de ambtenaar ten aanzien van wie een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a is ingesteld dezelfde rechten toekomen als aan een verdachte, is bij de inwerkingtreding van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar ook artikel 69a, eerste lid, van het BARP, gewijzigd. Dit artikel luidt – voor zover hier relevant – sindsdien als volgt (onderstreping door de raadkamer):
“Indien de ambtenaar wegens de uitoefening van de werkzaamheden als verdachte wordt aangemerkt naar strafrechtof geweld heeft gebruikt en ten aanzien van dat geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, kent het bevoegd gezag diegene een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, tenzij diegene naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, of grof nalatig is geweest.”
Met deze wijziging van het BARP is gewaarborgd dat er geen verschil in het recht op bijstand door een advocaat en het recht op tegemoetkoming in de kosten van deskundige hulp ontstaat tussen een ambtenaar die verdachte is en een ambtenaar jegens wie een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a Sv is ingesteld.
Het kunnen maken van aanspraak op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op grond van 530 Sv is dus niet nodig om te voorkomen dat er een verschil in rechtsbescherming ontstaat, omdat de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tijdens het feitenonderzoek voor de ambtenaar op de hiervoor genoemde wijze is gewaarborgd.
De raadkamer verwijst in dit verband verder nog naar de Memorie van toelichting [5] waarin is vermeld:
“De nationale politie is in 2015 van start gegaan met een advocatenpool, waaraan advocaten deelnemen die ervaring hebben in het bijstaan van politieambtenaren na geweldgebruik en die verder worden getraind in het speciale karakter van het politievak. Politieambtenaren kunnen tijdens het feitenonderzoek bijstand krijgen van een advocaat uit deze pool, maar mogen ook een andere advocaat kiezen. De kosten van de bijstand worden gedragen door de nationale politie.”
Ook dit wijst erop dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de kosten van bijstand door een advocaat in een feitenonderzoek worden gedragen door de nationale politie.
De raadkamer overweegt voorts dat voor ambtenaren die als verdachte zijn aangemerkt in artikel 5 lid 3 van de Regeling de verplichting (en dus niet het recht) is opgenomen om een verzoek op grond van artikel 529 en 530 Sv in te dienen en er voor zorg te dragen dat bij toewijzing van dat verzoek de vergoeding toekomt aan het bevoegd gezag. Bij de inwerkingtreding van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar is dit artikel ongewijzigd is gebleven. Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever er niet voor heeft gekozen de ambtenaar die geweld heeft gebruikt en ten aanzien van dat geweldgebruik een feitenonderzoek is ingesteld die verplichting te geven. Dit gegeven ondersteunt het feit dat uit de hiervoor besproken wijziging van wet- en regelgeving en de Memorie van toelichting kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de kosten van rechtsbijstand bij een feitenonderzoek worden gedragen door de nationale politie, en niet door de Staat.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het feitenonderzoek dat op grond van artikel 511a Sv tegen verzoekster is ingesteld, niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld kan worden met een strafrechtelijke vervolging (en dat van een ‘zaak’ als bedoeld in artikel 530 Sv geen sprake is), zodat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd is om te oordelen over het verzoek. De raadkamer zal zich onbevoegd verklaren en de zaak verwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven .

Beslissing

- de raadkamer verklaart zich
onbevoegdhet verzoek te behandelen;
-
verwijstde zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven .
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer,
mr. N.P.J. Janssens, voorzitter,
mr. C.A.M. van Straalen en mr. E.W.A. Vonk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen-van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.
Mr. E.W.A. Vonk is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting TK 2016-2017 34 641 nr 3 pag 24.
2.Memorie van Toelichting TK 2016-2017 34 641 nr 3 pg 5 (
3.Memorie van Toelichting TK 2016-2017 34 641 nr 3 pag 10.
4.Memorie van Toelichting TK 2016-2017 34 641 nr 3 pag 20.
5.Memorie van Toelichting TK 2016-2017 34 641 nr 3 pag 24.