ECLI:NL:RBMNE:2023:1079

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
UTR 23/93 en UTR 22/5801
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 februari 2023 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd voor de functie van begeleider bij een zorginstelling. De minister voor Rechtsbescherming had de aanvraag afgewezen op basis van een veroordeling voor drugshandel die op het strafblad van eiser stond binnen de terugkijktermijn van vier jaar. Eiser was van mening dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat de afwijzing van de VOG gerechtvaardigd was en dat zijn belangen zwaarder zouden moeten wegen dan de belangen van de samenleving.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op juiste gronden heeft afgewezen. De rechter oordeelde dat de minister zowel het objectieve als het subjectieve criterium correct had toegepast. Eiser had niet betwist dat aan het objectieve criterium was voldaan, maar stelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn aanvraag niet kon worden goedgekeurd. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat het belang van de samenleving bij de afwijzing van de VOG zwaarder weegt dan de belangen van eiser.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen VOG voor de functie van begeleider in de zorg en er is geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug en ontvangt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/93 en UTR 22/5801
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 februari 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en

de minister voor Rechtsbescherming,

(gemachtigde: mr. J. den Ouden).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Eiser heeft een VOG aangevraagd voor de functie van begeleider bij [bedrijf] B.V. in [vestigingsplaats] .
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
De minister heeft de aanvraag met het besluit van 15 september 2022 afgewezen, omdat op het strafblad van eiser binnen de terugkijktermijn van vier jaar een veroordeling voor een strafbaar feit (drugshandel) voorkomt. Met het bestreden besluit van 5 december 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De minister heeft op het verzoek en het beroep gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft het verzoek op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De minister beoordeelt een aanvraag voor een VOG aan de hand van het zogeheten objectieve criterium en het subjectieve criterium. [1] Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. [2] Op grond van het subjectieve criterium beoordeelt de minister of het belang dat de aanvrager bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming. [3]
2. Op de zitting is vastgesteld dat eiser niet betwist dat aan het objectieve criterium is voldaan. Eiser vindt echter dat niet aan het subjectieve criterium is voldaan en dat de minister daarom aan hem een VOG had moeten afgeven.
Het subjectieve criterium
3. Eiser vindt dat de belangenafweging in zijn voordeel uit had moeten vallen. Dit baseert hij allereerst op het gegeven dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het van toepassing zijnde screeningsprofiel ‘gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’ specifiek voor zijn beoogde functie een risico oplevert. Verder meent eiser dat het feit dat hij geen eerdere of andere antecedenten op zijn naam heeft in zijn voordeel moet uitvallen. En tot slot weegt zijn passie om te werken met mensen in de zorg en het tekort aan werknemers in de zorg zwaar.
4. De voorzieningenrechter ziet dat anders. De minister is terecht tot de conclusie gekomen dat het belang van de samenleving bij weigering van de VOG zwaarder weegt dan het belang van eiser bij de afgifte van de VOG. De voorzieningenrechter ziet in het dossier namelijk geen onderbouwing van de op zitting door eiser gegeven toelichting op zijn werkzaamheden en verweerder heeft dus ook geen aanleiding hoeven zien om de tegengeworpen risico’s van het screeningsprofiel aan de hand daarvan nader te motiveren. De minister heeft verder goed onderbouwd dat het tijdsverloop sinds het strafbare feit te kort is om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Daarbij heeft de minister terecht betekenis toegekend aan het feit dat eiser pas vanaf 28 maart 2022 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en zich nog maar kort vrij heeft kunnen bewegen in de samenleving, waar de voorzieningenrechter aan toevoegt dat eiser van die periode slechts drie maanden in een functie in de zorg heeft gewerkt. Eiser bevindt zich tot 28 juli 2023 ook nog in zijn proeftijd. Verder heeft de minister terecht in zijn afweging betrokken dat het strafbare feit eiser niet licht is aangerekend. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en heeft daarnaast een verbod opgelegd gekregen om met minderjarigen te werken of activiteiten uit te oefenen en heeft (al dan niet tijdelijk) het recht verloren om een bepaald ambt uit te oefenen. Partijen hebben de voorzieningenrechter op zitting niet kunnen vertellen welk ambt dit is, en ook daarom weegt het vonnis in de strafzaak niet in het voordeel van eiser. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister aan de belangen van eiser bij het verkrijgen van de VOG, die weliswaar onmiskenbaar zijn, minder gewicht toe kunnen kennen. Dat de reclassering en zijn werkgever zijn aanvraag om een VOG ondersteunen, maakt dit niet anders.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser nu geen VOG krijgt voor de functie van begeleider in de zorg. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2023 door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 35, eerste lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (de Beleidsregels), in het bijzonder paragraaf 3.
2.Paragraaf 3.2 van de Beleidsregels.
3.Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels.