ECLI:NL:RBMNE:2023:1034

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
UTR 22/2595
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om informatie op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot Pro Justitia rapportage

Op 8 maart 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Minister voor Rechtsbescherming. Eiser had een verzoek ingediend om inzage in bepaalde documenten in het kader van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg), specifiek met betrekking tot een Pro Justitia rapportage en de feedback daarop. De minister had het verzoek afgewezen op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), maar de rechtbank oordeelde dat de Avg van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat het feedbackformulier geen persoonsgegevens bevatte en dat de minister daarom geen inzage hoefde te geven. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de naam van de feedbackgever wel moest worden vrijgegeven. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister. De rechtbank bepaalde dat de minister binnen zes weken na de uitspraak de naam van de feedbackgever aan eiser moest verstrekken. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [moeder] ,

en

De Minister voor Rechtsbescherming (de minister)

(gemachtigde: mr. C. Zwinkels).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om informatie in het kader van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg).
2. Er loopt een strafprocedure tegen eiser. In deze procedure zijn verschillende rapporten opgemaakt over zijn persoonlijkheid. Volgens eiser bevatten die rapporten niet de juiste informatie.
3. Eiser heeft op 16 oktober 2021 een verzoek om gegevens bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) ingediend. Hierin heeft hij onder meer verzocht om de rapportage van 30 augustus 2020 van [A] en de feedback op deze rapportage. Daarnaast heeft hij verzocht om ‘gegevens uit de administratie uitdraai omvang alles, recht op rectificatie gegevens onjuist’.
3.1.
De minister heeft op 31 januari 2022 (primaire besluit) op dit verzoek beslist. Het verzoek is door de minister aangemerkt als een verzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Bij dit besluit is:
(i) inzage toegezegd in het penitentiaire dossier (pen-dossier)
(ii) eiser voor zijn verzoek om inzage in het Pro Justitia rapport verwezen naar de Justitiële informatiedienst (Justid),
(iii) inzage in het bij dat rapport behorende feedbackformulier afgewezen omdat dit een document is dat bestemd is voor intern beraad.
3.2.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Uit dit bezwaar volgt onder meer dat eiser ook de naam van de feedbackgever wil hebben.
3.3.
Op 13 juni 2022 heeft eiser beroep ingesteld omdat de minister niet tijdig op zijn bezwaar zou hebben beslist.
3.4.
Op 12 juli 2022 heeft een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. In het verslag van de hoorzitting staat dat het bezwaar alleen ziet op:
(i) de naam van de feedbackgever,
(ii) inzage in het feedbackformulier en
(iii) het pen-dossier,
en niet op andere lopende beroepen over Avg-verzoeken .
3.5.
Met het bestreden besluit van 31 augustus 2022 naar aanleiding van het bezwaar van eiser is de minister bij de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag gebleven. De naam van de feedbackgever is niet vrij gegeven op grond van artikel 21, tweede lid, onder d, van de Wjsg (privacy).
3.6.
Op 20 september 2022 heeft eiser aangegeven het niet met dit besluit eens te zijn.
4. De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiser deelgenomen eiser en [moeder] en namens verweerder gemachtigde en mr. [B ] .
4.1.
Op zitting heeft de rechtbank aan de minister verzocht nader te onderbouwen welke minister bevoegd is te beslissen over de stukken/gegevens waar eiser om verzoekt.
4.2.
De minister heeft op 17 november 2022 hierover een nadere schriftelijke toelichting ingediend.
4.3.
Eiser heeft op 12 december 2022 op deze toelichting gereageerd.
4.4.
De rechtbank heeft eiser en de minister op 15 december 2022 gevraagd het binnen twee weken aan te geven als zij nog een nadere zitting wensten. Beide partijen hebben hier niet op gereageerd.
4.5.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 januari 2023 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep ingesteld door [moeder]
5. Het beroep van 13 juni 2022 is ingesteld door [eiser] en door zijn moeder [moeder] . Het verzoek van 16 oktober 2021 waarop de zaak ziet is echter alleen ingediend door [eiser] . Op zitting hebben beiden ook aangegeven dat deze procedure alleen over [eiser] gaat. Het beroep ingesteld door [moeder] verklaart de rechtbank dan ook niet-ontvankelijk.
Het beroep niet-tijdig
6. Deze procedure is begonnen met een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Zo’n beroep is alleen ontvankelijk als een ingebrekestelling naar het bestuursorgaan is gestuurd nadat de beslistermijn is verstreken. [1] In het dossier zit een ingebrekestelling die eiser op 20 maart 2022 naar de minister heeft gestuurd. De rechtbank kan uit de tekst van deze brief niet afleiden of de ingebrekestelling in deze specifieke zaak is gestuurd. Mocht dat wel het geval zijn, dan is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling te vroeg is gestuurd. Een bestuursorgaan heeft in principe 6 weken de tijd om op een bezwaar te beslissen, [2] en tussen het bezwaar van 17 februari 2022 en de ingebrekestelling van 20 maart 2022 zitten minder dan 6 weken. De ingebrekestelling is daarom prematuur. Dat betekent dat het beroep niet-tijdig niet-ontvankelijk is, en eiser geen recht heeft op een dwangsom.
Het besluit van de minister
7. Zoals in het voorgaande omschreven heeft de minister het verzoek afgehandeld op basis van de Wjsg, en niet de Avg. De gevraagde persoonsgegevens betreffen volgens de minister gegevens die met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen zijn verwerkt. Op grond van artikel 2, vierde lid, onder d, van de Avg is de Avg niet op dergelijke gegevens van toepassing.
7.1
De minister heeft in zijn besluit ten eerste het verzoek om de feedback op de Pro Justitia rapportage afgewezen. Het feedbackformulier bevat notities en opmerkingen van de betrokken deskundige, en ziet op de kwaliteit van het rapport en niet op het controleren van de persoonsgegevens. De feedback is ook bedoeld voor intern beraad. Het recht tot inzage is beperkt tot de verstrekking van persoonsgegevens en heeft niet als doel om de betrokkene toegang te verschaffen tot interne notities die persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten welke uitstuitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Bovendien bevat de feedback volgens de minister geen persoonsgegevens.
7.2
Ten tweede heeft de minister het verzoek om verstrekking van de naam van de feedbackgever afgewezen vanwege de bescherming van de rechten van de feedbackgever.
7.3
Ten derde heeft de minister ten aanzien van het verzoek om de Pro Justitia rapportage gesteld dat eiser dit verzoek moet voorleggen aan Justid.
7.4
Tot slot heeft de minister ten aanzien van het verzoek om het pen- dossier bepaald dat eiser die mag inzien en dat hij daarvoor een afspraak moet maken.
Omvang van de zaak
8. Naar aanleiding van de formulering van het verzoek van eiser, de onderwerpen die in de communicatie tussen eiser en verweerder aan de orde zijn geweest en de afspraak neergelegd in het verslag van de hoorzitting zoals opgenomen in overweging 3.4 heeft de rechtbank op zitting aan eiser gevraagd te verduidelijken waar het beroep op ziet. Eiser heeft aangegeven van mening te zijn dat het beroep betrekking heeft op:
( i) de feedback op de Pro Justitia rapportage,
(ii) de naam van de feedbackgever,
(iii) de Pro Justitia rapportage zelf, en
(iv) het trajectconsult.
9. De rechtbank zal hieronder op deze vier specifieke onderwerpen (alsmede de vraag of die onderwerpen tot de omvang van dit geding behoren) ingaan.
Ad (i) en (ii) De feedback en de naam van de feedbackgever
10. Eiser voert aan dat hij de feedback op het Pro Justitia rapport had moeten ontvangen. Hij is het met meerdere punten van het rapport niet eens, en wil daarom weten hoe het rapport tot stand is gekomen.
10.1
Eiser voert verder aan dat het weigeren van de naam van de feedbackgever in strijd is met de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 15 augustus 2022. [3] In die uitspraak is namelijk geoordeeld dat de feedback van de BIG-geregistreerde vakgenoot van de rapporteur, meer is dan een instrument voor intern beraad en advies, dat van een BIG-geregistreerde hulpverlener verwacht mag worden dat hij zich toetsbaar opstelt, en dat daarom van het NIFP in beginsel verwacht mag worden dat deze de naam van de feedbackgever verstrekt aan degene op wie de rapportage betrekking heeft.
Bevoegdheid verweerder ten aanzien van het verzoek om de feedback en de naam van de feedbackgever
11. Op zitting is gesproken over wie de bevoegdheid heeft om te beslissen over het verzoek van eiser ten aanzien van de feedback en de naam van de feedbackgever: de Minister van Justitie en Veiligheid of de Minister voor Rechtsbescherming (de minister/verweerder). De minister heeft na de zitting een stuk ingediend waarin is uitgelegd dat er een nadere bevoegdheidsverdeling is tussen de twee ministers en wat de verdeling inhoudt. Hieruit blijkt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen, en het NIFP dat daarvan onderdeel uitmaakt, vallen onder de Minister voor Rechtsbescherming. Omdat het NIFP de feedbackformulieren onder zich heeft, is de minister (verweerder) dus bevoegd om hierover te beslissen.
Welke wet is van toepassing?
12. De rechtbank is van oordeel dat in tegenstelling tot wat de minister stelt, niet de Wjsg maar de Avg in deze zaak van toepassing is. De rechtbank legt dat hieronder uit.
13. Uit de Avg volgt dat de verordening onder meer niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens:
‘door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.’ [4]
14. De Wjsg ziet op verwerking van justitiële en strafvorderlijke gegevens, en gaat dus over de persoonsgegevens die op grond van bovenstaande uitzondering niet onder de Avg vallen. In artikel 1 van de Wjsg is gedefinieerd wanneer sprake is van zulke gegevens. Hoewel het feedbackformulier betrekking heeft op de Pro Justitia rapportage, waarvan niet in geschil is dat die valt onder de werkingssfeer van de Wjsg, is de rechtbank van oordeel dat dit niet geldt voor het feedbackformulier. Het feedbackformulier valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder een van de definities in artikel 1 van de Wjsg ten aanzien van de gegevens waarop de Wjsg van toepassing is.
15. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het feedbackformulier niet behoort tot het persoonsdossier aangezien het niet aan een rechterlijke autoriteit is uitgebracht (artikel 1, aanhef en onder c, van de Wjsg). Niet is gebleken dat het feedbackformulier aan de Pro Justitia rapportage wordt gehecht of naar het Openbaar Ministerie (OM) of de strafrechter wordt toegestuurd.
16. Het feedbackformulier is ook geen strafvorderlijk gegeven (artikel 1, aanhef en onder b, van de Wjsg). Het OM beschikt namelijk niet over het feedbackformulier.
17. Het feedbackformulier is ook geen justitieel gegeven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wjsg. In het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg), meer in het bijzonder de artikelen 2, 6 en 7, staat welke gegevens als justitiële gegevens worden aangemerkt. Alleen de daarin specifiek omschreven gegevens zijn justitiële gegevens. Samengevat gaat het om NAW-gegevens (naam, adres en woonplaats) en dergelijke van een natuurlijk persoon (artikel 6) en gegevens over de strafrechtelijke afdoening en tenuitvoerlegging (artikel 7). Justitiële gegevens vormen tezamen het zogenaamde ‘strafblad’. Het feedbackformulier valt niet onder de in de artikelen 6 en 7 van het Bjsg genoemde gegevens.
18. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat het feedbackformulier onder de Wjsg valt. De feedback is bedoeld als kwaliteitsinstrument binnen het Pro Justitia onderzoek. Het moet worden gezien als een van de manieren waarop het NIFP de kwaliteit bewaakt en bevordert van de Pro Justitia rapportages. De rapporteur blijft zelf te allen tijden verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport, en de feedback hoeft ook niet in het rapport te worden verwerkt. [5] Zoals hiervoor reeds overwogen, wordt het feedbackformulier niet aan de rechter verstrekt die in het strafproces moet beslissen.
19. Gezien al het voorgaande is op eisers verzoek de Avg van toepassing en niet de Wjsg. Dit betekent dat de minister het besluit op een verkeerde grondslag heeft genomen (de Wjsg in plaats van de Avg). Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal in het hierna volgende bezien of de rechtsgevolgen van het besluit desalniettemin in stand kunnen blijven, of dat de minister een nieuw besluit moet nemen.
Had de minister (onderdelen) van het feedbackformulier aan eiser moeten verstrekken?
20. De minister heeft met een verzoek op geheimhouding in de zin van artikel 8:29 van de Awb het feedbackformulier ingediend. De rechtbank heeft, met toestemming van eiser, het feedbackformulier ingezien.
21. De rechtbank is van oordeel dat het feedbackformulier geen persoonsgegevens in de zin van de Avg bevat en dat de minister eiser daarom geen inzage in dit formulier heeft hoeven geven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
22. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat geen sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Avg bij een juridische analyse, in het bijzonder de juridische analyse die in een minuut van de Immigratie en Naturalisatiedienst staat. [6] Hierbij gaat het namelijk om een analyse van de gegevens over een persoon met het oog op een door de staatssecretaris te nemen besluit. Anders dan de gegevens van de aanvrager die in de minuut staan, die de feitelijke basis kunnen vormen voor de juridische analyse, is het niet de bedoeling dat de aanvrager deze juridische analyse zelf controleert op de juistheid ervan noch dat deze hiervan rectificatie kan verzoeken. Maar als de feitelijke grondslag deel uitmaakt van hetzelfde document als de juridische analyse, kan die feitelijke grondslag volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie wel persoonsgegevens bevatten. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de reden dat op grond van de Avg geen inzage in een juridische analyse hoeft te worden verstrekt is dat het geen gegevens betreft die door de betrokkene zelf op juistheid kunnen worden gecontroleerd. Gelet op een arrest van de Hoge Raad [7] geldt hetzelfde voor een medische analyse van dergelijke gegevens.
23. De rechtbank is van oordeel dat de feedback kan worden gezien als een analyse van het Pro Justitia rapport. Het feedbackformulier is er immers voor bedoeld om de kwaliteit van het Pro Justitia rapport te controleren. Zo wordt gekeken of de redenering uit het rapport klopt en of het rapport logisch is opgebouwd. Uit de voorgaande rechtspraak leidt de rechtbank af dat een analyse op basis van iemands persoonsgegevens, geen persoonsgegeven in de zin van de Avg is. Als de analyse ook de feitelijke grondslag bevat op basis waarvan de analyse is uitgevoerd, dan kan die feitelijke grondslag wel persoonsgegevens bevatten. Daar is hier echter geen sprake van. De feitelijke grondslag betreft in dit geval informatie in de Pro Justitia rapportage zelf. Die informatie is echter geen onderdeel van de feedback. Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat het feedbackformulier geen persoonsgegevens in de zin van de Avg bevat. De minister heeft eiser daarom geen inzage in dit formulier hoeven geven. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de naam van de feedbackgever aan eiser bekend moeten maken?
24. De minister heeft op zitting aangegeven dat de naam van de feedbackgever gezien deze uitspraak toch zal worden vrijgegeven. De naam zal via een brief aan eiser bekend worden gemaakt.
25. Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond van eiser, en is het beroep ook op dit punt gegrond. De rechtbank zal nog wel op de overige punten van het beroep beslissen.
Ad (iii) De Pro Justitia rapportage
26. Eiser wil graag het Pro Justitia rapport hebben. Hij is het er niet mee eens dat hij dit bij Justid moet opvragen, omdat volgens hem het NIFP voor dit rapport verantwoordelijk is. Ook zit eiser dwars dat hij geen correctierecht voor dit rapport heeft gehad, en dat de correcties van zijn moeder niet goed zijn verwerkt.
27. De rechtbank overweegt allereerst dat de Pro Justitia rapportage in eerste instantie wel onder het verzoek van eiser viel, en dat het ook onderdeel was van het primaire besluit. In dit besluit heeft de minister verwezen naar Justid, omdat de rapportages daar verwerkt zouden worden. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt echter dat het verzoek van eiser toen verder is gekaderd, en dat is afgesproken dat het verzoek om verkrijging van de Pro Justitia rapportage niet meer in bezwaar besproken hoefde te worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister hier terecht niet meer over heeft beslist in bezwaar. Het valt daarom buiten de omvang van het geschil, waardoor de rechtbank hier niet over kan oordelen. Bovendien is op zitting gebleken dat eiser dit rapport inmiddels heeft ontvangen.
Ad (iv) Trajectconsult
28. Eiser wil ook dat het trajectconsult dat in het kader van de strafprocedure is verricht wordt verstrekt, en de correspondentie die hieromheen is geweest. Volgens eiser zijn er bij dit trajectconsult verkeerde persoonsgegevens gebruikt. Er heeft een persoonsverwisseling tussen hem en zijn broer plaatsgevonden.
29. De rechtbank is van oordeel dat uit het verzoek van eiser onvoldoende is gebleken dat eiser ook het trajectconsult en de correspondentie hieromtrent wilde ontvangen. Eiser heeft verzocht om “
rapportage 30 aug 2020 [A] & Gz-psycholoog van de feedback op de rapportage. Gegevens opvragen administratie uitdraai omvang alles, recht op rectificatie gegevens onjuist…”.Uit deze formulering blijkt niet duidelijk dat eiser ook stukken over het trajectconsult wilde ontvangen. Dit blijkt ook niet uit de stukken die eiser na dit verzoek nog heeft ingediend in deze procedure. Eiser heeft het in deze stukken wel nog gehad over een persoonsverwisseling die tussen hem en zijn broer zou hebben plaatsgevonden. Op zitting heeft eiser toegelicht dat die persoonsverwisseling speelde bij het trajectconsult. Uit de stukken blijkt dit echter niet. Daarom had de minister ook geen stukken over het trajectconsult aan eiser hoeven overleggen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

30. Het inhoudelijke beroep is gegrond omdat de minister het besluit op een verkeerde grondslag heeft genomen en omdat de minister de naam van de feedbackgever niet heeft verstrekt. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt.
31. De rechtbank zal – in het licht van het gestelde in overweging 24 en 25 - deels zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de minister binnen zes weken na verzending van onderhavige uitspraak inzage aan eiser moet geven in de naam van de feedbackgever. Voor het overige bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Het feit dat verweerder het bestreden besluit op een verkeerde grondslag heeft gebaseerd, heeft er gezien hetgeen ten aanzien van de beroepsgronden van eiser hiervoor is overwogen niet toe geleid dat er tot een ander besluit gekomen had moeten worden.
31.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Dit betreft € 7,- aan parkeerkosten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer reiskosten heeft gemaakt.
31.2.
Eiser heeft ook nog om een kostenveroordeling van € 200,- gevraagd, in verband met de tijd en kosten die hij gemaakt heeft vanwege de onjuiste informatie en klachtenafhandeling bij de NIFP. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding. Dit verzoek wijst de rechtbank af. Eiser heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat hij deze kosten gemaakt heeft.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ingesteld door [moeder] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ingesteld door eiser tegen het bestreden besluit van 31 augustus 2022 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 31 augustus 2022;
- verklaart het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit voor zover het ziet op de naam van de feedbackgever gegrond, herroept dit deel van het primaire besluit en bepaalt dat de minister binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak inzage aan eiser moet bieden in de naam van de feedbackgever;
- bepaalt dat deze uitspraak voor het deel van het vernietigde besluit benoemd in het vorige aandachtsstreepje, in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen voor het overige deel van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 7,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
3.Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 15 augustus 2022, ECLI:NL:TGZCT:2022:154.
4.Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Avg.
5.NIFP-richtlijn, Forensisch psychologisch onderzoek en rapportage in het strafrecht, p.14
6.Afdeling 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1974).
7.Hoge Raad 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:365).