ECLI:NL:RBMNE:2023:1013

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
C/16/518783 / HA ZA 21-196
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en derdenbeslag in het kader van alimentatieverplichtingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, hebben eisers, bestaande uit [eiseres sub 1], [eiser sub 2 (roepnaam)], en [eiseres sub 3 (voornaam)], een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2], die ex-echtgenoten zijn. De zaak betreft een geschil over alimentatieverplichtingen en de gevolgen van derdenbeslag dat is gelegd op de vorderingen van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1]. De rechtbank heeft op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin het de vorderingen van de eisers heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de tijdelijke regeling die op 24 maart 2021 is getroffen tussen de partijen geen grond biedt voor niet-ontvankelijkheid van de eisers. De rechtbank stelt vast dat de afgelegde derdenverklaring door [gedaagde sub 1] niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat deze onjuist en onvolledig is. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub1] verplicht is om aan de deurwaarder te voldoen, het netto-equivalent van het aan [gedaagde sub 2] verschuldigde loonbedrag, vermeerderd met de kosten van executie. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers toe en veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan de deurwaarder van de verschuldigde bedragen, en legt de proceskosten ten laste van [gedaagde sub 1] c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/518783 / HA ZA 21-196
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

mede in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[A], hierna: [A (voornaam)] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: [eiseres sub 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: [eiser sub 2 (roepnaam)] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: [eiseres sub 3 (voornaam)] ,
eisers,
hierna samen: [eiseres sub 1] c.s.,
advocaten mr. A.M.L. van As en mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudend te [plaats] ,
hierna: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna: [gedaagde sub 2] ,
gedaagden,
hierna samen: [gedaagde sub 1] c.s.,
advocaat mr. I. Soetens te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1-11,
  • de conclusie van antwoord met producties 1-10,
  • de producties 12 en 13 van [eiseres sub 1] c.s.
  • de e-mail van de rechtbank van 12 januari 2022, met daarin opgenomen de beslissing van de rechtbank om deze zaak op de rol te voegen met de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/521889 / HA ZA 21-349.
1.2.
Op 5 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in deze zaak gelijktijdig met de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/521889 / HA ZA 21-349. Partijen hebben hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Partijen hebben geen regeling bereikt en om een vonnis gevraagd, waarna de rechtbank heeft bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
1.3.
In een brief van 14 december 2022 heeft mr. Plieger verzocht om het proces-verbaal van de mondelinge behandeling toe te zenden. Daarop is een proces-verbaal opgemaakt, waaraan de zittingsaantekeningen van de griffier zijn gehecht.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiseres sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ex-echtgenoten. [eiser sub 2 (roepnaam)] , [eiseres sub 3 (voornaam)] en [A (voornaam)] zijn hun (inmiddels meerderjarige) kinderen.
2.2.
[gedaagde sub 1] is een holdingmaatschappij, waarvan [gedaagde sub 2] enig aandeelhouder en enig bestuurder is.
2.3.
[gedaagde sub 1] heeft op 15 december 2015 een geldlening van € 975.000,00 aan [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 2] verstrekt. Tot zekerheid voor terugbetaling van deze lening hebben [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 2] ten gunste van [gedaagde sub 1] een hypotheekrecht gevestigd op twee percelen met daarop een woning en een oprit, gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
2.4.
[gedaagde sub 1] heeft op 19 september 2017 nog een geldlening van € 950.000,00 aan (alleen) [gedaagde sub 2] verstrekt. Tot zekerheid voor terugbetaling heeft [gedaagde sub 2] ten gunste van [gedaagde sub 1] een (nieuw) hypotheekrecht gevestigd op de woning.
2.5.
Het huwelijk van [gedaagde sub 2] en [eiseres sub 1] is op [2018] ontbonden.
In beschikkingen van 20 november 2020 heeft deze rechtbank bepaald dat [gedaagde sub 2] :
  • i) aan [eiseres sub 1] vanaf [2018] € 3.448,00, vanaf 1 januari 2019 € 3.516,96 en vanaf 1 januari 2020 € 3.604,88 bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen;
  • ii) aan [eiseres sub 1] voor zowel [eiseres sub 3 (voornaam)] als [A (voornaam)] (dus per kind) vanaf 23 februari 2017 € 1.484,00, vanaf 1 januari 2019 € 1.513,68 en vanaf 1 januari 2020 € 1.551,52 bruto per maand aan kinderalimentatie moet betalen; en
  • iii) aan [eiser sub 2 (roepnaam)] (als destijds al meerderjarig kind) vanaf 23 februari 2017 € 1.564,00, vanaf 1 januari 2019 € 1.595,28 en vanaf 1 januari 2020 € 1.635,16 bruto per maand aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie moet betalen.
2.6.
[gedaagde sub 2] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen. Op het moment van de mondelinge behandeling bij de rechtbank had het hof nog geen uitspraak gedaan.
2.7.
Op 7 december 2020 hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2 (roepnaam)] ten laste van [gedaagde sub 2] executoriaal beslag laten leggen onder [gedaagde sub 1] , omdat [gedaagde sub 2] over de periode tot en met 31 december 2020 afgerond een bedrag van € 145.000,00 aan alimentatie verschuldigd was aan [eiseres sub 1] en afgerond € 50.000,00 aan [eiser sub 2 (roepnaam)] .
2.8.
Op 10 december 2020 hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2 (roepnaam)] vervolgens ook executoriaal beslag laten leggen op de onverdeelde helft van [gedaagde sub 2] in de eigendom van de woning.
2.9.
Op 12 januari 2021 hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2 (roepnaam)] verder ten laste van [gedaagde sub 2] executoriaal beslag laten leggen op roerende zaken in de woning, omdat [gedaagde sub 2] over de periode tot en met 31 januari 2021 afgerond een bedrag van € 150.000,00 aan alimentatie verschuldigd was aan [eiseres sub 1] en afgerond € 50.000,00 aan [eiser sub 2 (roepnaam)] .
2.10.
Op 4 januari 2021 heeft mr. Soetens namens [gedaagde sub 1] een verklaring afgelegd aan de deurwaarder naar aanleiding van het op 7 december 2020 gelegde derdenbeslag. Daarin is vermeld dat het onder [gedaagde sub 1] gelegde beslag geen saldo heeft geraakt. Dit wordt in de verklaring als volgt toegelicht:
"
Tussen cliënte[ [gedaagde sub 1] , toev. rechtbank]
en de heer [gedaagde sub 2] bestaan meerdere rechtsverhoudingen.
Eén rechtsverhouding is die van werknemer uit hoofde waarvan cliënte maandelijks loon verschuldigd is. Het brutoloon bedraagt € 14.181,07 per maand (gebaseerd op loonstrook december 2020). Netto betreft dit een bedrag groot € 7.595,35.
Daarnaast (de andere rechtsverhouding) is de heer [gedaagde sub 2] samen met (…) mevrouw [eiseres sub 1] , hoofdelijk schuldenaar van een aantal geldleningen, samen groot € 975.000,--. (…)
Voorts heeft cliënte aan de heer [gedaagde sub 2] nog een bedrag geleend groot € 950.000,--.
(...)
Op grond van de overeenkomsten van geldlening en de daarin vervatte afspraken is maandelijks aan rente en aflossing aan cliënte verschuldigd de som groot € 6.670,35. Deze som is maandelijks opeisbaar en wordt op basis van tussen partijen gemaakte afspraken verrekend met het nettoloon zoals dat aan de heer [gedaagde sub 2] dient te worden uitbetaald. Het restant groot (afgerond) € 925,-- komt de heer [gedaagde sub 2] toe. Dit bedrag is lager dan de beslagvrije voet zoals door u voorgehouden.
Inmiddels nam cliënte ook kennis van het gegeven dat beslag is gelegd op de Onderpanden[de woning, toev. rechtbank]
.
Cliënte is met de heer [gedaagde sub 2] en mevrouw [eiseres sub 1] overeengekomen dat beslaglegging op (één van de) Onderpanden tot gevolg heeft dat de (hypothecaire) geldlening(en) zonder verdere ingebrekestelling direct opeisbaar is / zijn. Daarvan is dus, naast de periodieke verplichtingen die sowieso maandelijks opeisbaar zijn, sprake. Cliënte komt het recht toe om al hetgeen zij verschuldigd is aan de heer [gedaagde sub 2] op grond van die geldleningsovereenkomst te verrekenen met het loon. (…)
Gezien het voorgaande is de conclusie dan ook dat het gelegde derdenbeslag geen saldo raakt. Het beslag wordt daarmee als vervallen beschouwd."
2.11.
[eiseres sub 1] c.s. betwist de juistheid en volledigheid van deze verklaring.
2.12.
Volgens [gedaagde sub 1] zijn de aan [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 2] verstrekte geldleningen op grond van de gesloten geldleningsovereenkomsten direct opeisbaar geworden door de beslaglegging op de registergoederen. [gedaagde sub 1] heeft de totale openstaande hoofdsom daarom ook betrokken in de verrekening.
2.13.
Op 24 maart 2021 hebben [eiseres sub 1] en (in ieder geval) [gedaagde sub 2] een tijdelijke regeling getroffen, waarbij zij onder meer hebben afgesproken dat: (i) [gedaagde sub 2]
€ 180.000,00 aan [eiseres sub 1] zal betalen aan alimentatie voor haar en de kinderen, (ii) [gedaagde sub 2] vanaf 1 mei 2021 de alimentatie van [eiseres sub 1] en [A (voornaam)] conform de beschikking van 20 november 2020 zal betalen, (iii) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zullen afzien van het leggen van beslagen ten laste van [eiseres sub 1] , en (iv) de executiemaatregelen door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2 (roepnaam)] zullen worden opgeschort zolang [gedaagde sub 2] aan deze afspraken voldoet. [gedaagde sub 2] heeft het bedrag van € 180.000,00 betaald en voldoet vanaf 1 mei 2021 aan de door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichtingen.
2.14.
[eiseres sub 1] c.s. vordert in deze procedure - samengevat - dat de rechtbank:
primair
1. [gedaagde sub 1] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis te betalen al hetgeen [gedaagde sub 2] op grond van de beschikkingen van 20 november 2020 aan [eiseres sub 1] c.s. verschuldigd is;
subsidiair
2. [gedaagde sub 1] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis een gerechtelijke verklaring af te leggen waaruit blijkt van al hetgeen [gedaagde sub 1] van [gedaagde sub 2] onder zich heeft en/of aan hem verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van hem zal verkrijgen en/of aan hem verschuldigd zal worden, op straffe van een dwangsom; en
3. [gedaagde sub 1] veroordeelt om, nadat die verklaring door [gedaagde sub 1] zal zijn afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald, al datgene aan haar af te dragen;
primair en subsidiair
4. [gedaagde sub 2] veroordeelt om de verrekening door [gedaagde sub 1] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis buitengerechtelijk te vernietigen en daarvan een afschrift te verschaffen aan [eiseres sub 1] c.s., op straffe van een dwangsom; en
5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, buitengerechtelijke incassokosten en nakosten, te vermeerderen met rente.
2.15.
[eiseres sub 1] c.s. legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de afgelegde verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet, omdat deze onjuist en onvolledig is en onvoldoende van bewijsstukken is voorzien. Volgens [eiseres sub 1] c.s. klopt het opgegeven (bruto)salaris niet en wordt de rente en aflossing van de geldleningen feitelijk niet verrekend met het salaris van [gedaagde sub 2] bij [gedaagde sub 1] . Daarnaast voert [eiseres sub 1] c.s. aan dat de verrekening van wat [gedaagde sub 1] uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten van [gedaagde sub 2] te vorderen heeft met het loon van [gedaagde sub 2] op grond van verschillende rechtsgronden niet is toegestaan.
2.16.
[gedaagde sub 1] c.s. voert hiertegen verweer. Het meest verstrekkende verweer is dat de hiervoor genoemde regeling van 24 maart 2021 in de weg staat aan de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. in deze procedure.

3.De beoordeling

Samenvatting

3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de tussen partijen getroffen tijdelijke regeling geen grond op voor niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres sub 1] c.s. dan wel afwijzing van haar vorderingen. De rechtbank legt de regeling namelijk zo uit dat de executiemaatregelen door [eiseres sub 1] c.s. gedurende één jaar zouden worden opgeschort en die termijn is inmiddels verstreken. De rechtbank vindt dat de afgelegde buitengerechtelijke verklaring met de in deze procedure gegeven toelichting en nadere bewijsstukken voldoet aan de vereisten die de wet aan de verklaring van een derde-beslagene stelt. Er kan dan ook niet worden gezegd dat [gedaagde sub 1] in gebreke is gebleven met het afleggen van een derdenverklaring als bedoeld in de wet, zodat de primaire vordering van [eiseres sub 1] c.s. moet worden afgewezen. De rechtbank komt verder tot de conclusie dat het door [gedaagde sub 1] gedane beroep op verrekening niet opgaat. Gelet hierop zal zij [gedaagde sub 1] veroordelen om een bedrag te betalen aan de deurwaarder uit hoofde van het gelegde beslag, tot maximaal het bedrag dat nog resteert onder het op 7 december 2020 gelegde beslag, vermeerderd met de kosten van executie. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze oordelen is gekomen.
De regeling van 24 maart 2021 staat niet in de weg aan de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiseres sub 1] c.s. op grond van de tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 2] getroffen regeling gehouden is om verdere tenuitvoerlegging van executiemaatregelen, waar deze procedure onder valt, te staken en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. Dit verweer slaagt niet om de volgende redenen.
3.3.
Op 24 maart 2021 hebben [eiseres sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] een tijdelijke regeling getroffen. [gedaagde sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] geen partij is bij die overeenkomst, omdat zij niet gekend is bij de totstandkoming daarvan. De rechtbank volgt haar daarin niet. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie rond de totstandkoming van de regeling en uit de regeling zelf blijkt duidelijk dat [gedaagde sub 2] de regeling mede namens [gedaagde sub 1] is aangegaan. Dat [gedaagde sub 2] dat niet begreep, is niet gesteld of gebleken. Overigens heeft [gedaagde sub 1] c.s. aan deze stellingname ook geen rechtsgevolg verbonden.
De overeengekomen regeling heeft de volgende inhoud:
3.4.
Partijen zijn verdeeld over hoe het bepaalde bij punt 6. van de regeling moet worden uitgelegd, waarin is opgenomen dat de executiemaatregen door [eiseres sub 1] c.s. onder de daarin genoemde voorwaarden worden opgeschort
“tot het moment dat het hof definitief heeft geoordeeld, waarbij aangenomen wordt dat het hof binnen een jaar na heden een definitief oordeelt velt over de verschuldigde kinder- en partneralimentatie.”Volgens [eiseres sub 1] c.s. betekent dit dat aan de opschorting door [eiseres sub 1] c.s. een termijn is verbonden van één jaar, omdat de regeling is aangegaan onder de aanname dat het hof binnen één jaar een definitief eindoordeel zou geven. Er is nadrukkelijk één jaar opgenomen, zodat het niet te lang zou duren. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is deze zinsnede niet bedoeld als tijdsbegrenzing. De regeling is getroffen voor het overbruggen van de periode tussen de verkoop van de beslagen goederen en de definitieve uitspraak van het hof over de alimentatie. De bedoeling was om de uitspraak van het hof af te wachten en aan de hand daarvan te becijferen hoeveel [gedaagde sub 2] te veel of te weinig had betaald. Vanwege wantrouwen bij [eiseres sub 1] , die vreesde dat [gedaagde sub 2] cassatie zou gaan instellen tegen de uitspraak van het hof waardoor het nog langer zou duren, is deze zinsnede opgenomen.
3.5.
Naar vaste jurisprudentie komt het bij de uitleg van een overeenkomst aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank moet de zinsnede bij punt 6. van de regeling zo worden gelezen en begrepen dat [eiseres sub 1] c.s. de executiemaatregelen niet langer dan één jaar zou opschorten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de tekst van de regeling is opgesteld door twee advocaten, mr. Plieger namens [eiseres sub 1] (en de kinderen) en mr. Van Coolwijk namens [gedaagde sub 2] (en zijn bv’s). Uit de tussen hen gevoerde e-mailwisseling (zie productie 7 bij conclusie van antwoord) en de inhoud van de regeling zelf valt af te leiden dat de regeling was bedoeld als “
standstill” oftewel een tijdelijke regeling waarin staat wat partijen gedurende een afgebakende periode wel en niet moeten of mogen doen. Onder punt 5. van de regeling is ook opgenomen dat [gedaagde sub 2] en zijn bv’s zullen afzien van het leggen van beslagen ten laste van [eiseres sub 1] c.s.
“zolang het gerechtshof geen oordeel heeft gevormd ten aanzien van de verschuldigde kinder- en partneralimentatie, waarbij wordt aangenomen dat het hof binnen een jaar na heden een definitief oordeel zal vellen.”Het feit dat de periode van één jaar zowel bij punt 5. als bij punt 6. uitdrukkelijk is opgenomen door de advocaten na onderling overleg, duidt erop dat deze toevoeging niet zinledig is (zoals [gedaagde sub 1] c.s. in essentie betoogt). Daarbij komt dat mr. Van Coolwijk op zitting heeft aangegeven dat de periode van één jaar is opgenomen wegens wantrouwen bij [eiseres sub 1] , die vreesde dat [gedaagde sub 2] een ‘trucje’ zou uithalen waardoor het nog langer zou duren. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [eiseres sub 1] de opschorting heeft willen begrenzen tot één jaar en dat dit voor mr. Van Coolwijk - en daarmee [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] - ook duidelijk was. [eiseres sub 1] c.s. mocht er dan ook redelijkerwijs van uitgaan dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] instemden met een tijdsbegrenzing van één jaar door akkoord te gaan met het toevoegen van de betreffende zinsnede.
3.6.
Nu de termijn van één jaar is verstreken, staat de regeling niet in de weg aan de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. in deze procedure.
Beoordeling van de afgelegde verklaring
3.7.
Bij derdenbeslag ontstaat voor de derde-beslagene de verplichting om (buitengerechtelijk) verklaring af te leggen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Deze verklaring moet voldoen aan de vereisten van artikel 476a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en artikel 476b Rv. Dit betekent dat de verklaring volledig moet zijn en zoveel mogelijk onderbouwd moet zijn met schriftelijke bewijzen.
3.8.
Indien de derde-beslagene geen verklaring aflegt, kan de beslaglegger op grond van artikel 477a lid 1 Rv bij de rechter vorderen dat de derde-beslagene wordt veroordeeld om al datgene te betalen dat de schuldenaar aan de beslaglegger is verschuldigd. De derde-beslagene kan vervolgens in de daaropvolgende procedure alsnog een verklaring afleggen om aan deze sanctie te ontkomen. De primaire vordering van [eiseres sub 1] c.s. is gegrond op dit wetsartikel.
3.9.
Daarnaast kan de beslaglegger op de voet van artikel 477a lid 2 Rv de juistheid van de buitengerechtelijke verklaring betwisten. Indien de derde-beslagene vervolgens in de daaropvolgende procedure alsnog een verklaring aflegt en (ook) de juistheid daarvan wordt bestreden, is het aan de rechter om de inhoud van de verklaring van de derde-beslagene vast te stellen. De rechter zal in dat geval de derde-beslagene veroordelen om datgene aan de deurwaarder te betalen dat de derde-beslagene volgens die vaststelling verschuldigd is onder het gelegde beslag. De subsidiaire vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. zijn gegrond op dit wetsartikel.
3.10.
De inhoud van de verklaring die [gedaagde sub 1] buitengerechtelijk heeft afgelegd is
- voor zover relevant - hiervoor in randnummer 2.10. geciteerd. Bij deze verklaring zijn geen bewijsstukken meegestuurd. Dat neemt niet weg dat [gedaagde sub 1] wel een uitgebreide verklaring heeft afgelegd. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat [gedaagde sub 1] in gebreke is gebleven met het afleggen van een verklaring, zoals [eiseres sub 1] c.s. kennelijk betoogt. De primaire vordering van [eiseres sub 1] c.s. op grond van artikel 477a lid 1 Rv wordt dan ook afgewezen.
3.11.
In deze procedure heeft [gedaagde sub 1] vervolgens bij conclusie van antwoord toegelicht waarom de afgelegde verklaring volgens haar inhoudelijk juist is. Verder heeft zij ter aanvulling de arbeidsovereenkomst van [gedaagde sub 2] overgelegd en de loonstrook van [gedaagde sub 2] van december 2020. In artikel 4 en artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het loon van [gedaagde sub 2] € 180.000,00 bruto per maand bedraagt en dat [gedaagde sub 2] jaarlijks in oktober in aanmerking kan komen voor een bonus van maximaal
€ 60.000,00 bruto per jaar. [gedaagde sub 2] heeft op zitting verklaard dat [gedaagde sub 1] in oktober 2020, oktober 2021 en oktober 2022 aan hem een bonus van € 60.000,00 bruto heeft uitgekeerd. [gedaagde sub 1] heeft ook de notariële akten overgelegd waarin de inhoud van de geldleningsovereenkomsten is opgenomen en een overzicht uit de administratie van [gedaagde sub 1] ter onderbouwing van haar vordering op [gedaagde sub 2] . Op zitting heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij op grond van de twee geldleningsovereenkomsten € 6.500,00 per maand aan rente en aflossing aan [gedaagde sub 1] verschuldigd is, dat dit wordt ingehouden op zijn nettoloon en dat hij leeft van de bonus die hij ontvangt. [gedaagde sub 1] heeft verder verduidelijkt dat zij vanwege de beslaglegging op de woning uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten in totaal afgerond € 1.350.000,00 opeisbaar te vorderen heeft van [gedaagde sub 2] .
3.12.
Deze nadere, met stukken onderbouwde uiteenzetting geldt als een gerechtelijke verklaring van [gedaagde sub 1] als derde-beslagene. De subsidiaire vordering van [gedaagde sub 1] onder 2. komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking, omdat hieraan al gedurende de procedure is voldaan. [eiseres sub 1] c.s. heeft de juistheid van deze gerechtelijke verklaring betwist. Het is vervolgens - conform de regeling van artikel 477a lid 2 Rv - aan de rechtbank om de inhoud van de derdenverklaring vast te stellen en - voor zover blijkt dat [gedaagde sub 1] een bedrag is verschuldigd aan [gedaagde sub 2] - [gedaagde sub 1] te veroordelen tot afgifte van dat bedrag. De rechtbank leest dit ook in de subsidiaire vordering van [eiseres sub 1] c.s. onder 3. (zie 2.14.).
3.13.
Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] een loon is verschuldigd van € 15.000,00 bruto per maand. Dat is een ander bedrag dan het in de buitengerechtelijke verklaring genoemde bedrag van € 14.181,07 bruto per maand. Op zitting heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij recht heeft op 12 x € 15.000,00 bruto per maand. De rechtbank zal daarom uitgaan van dit bedrag. De buitengerechtelijke verklaring is op dit punt dus onjuist. [gedaagde sub 2] heeft verder verklaard dat [gedaagde sub 1] (in ieder geval) de afgelopen drie jaar in oktober een bonus van € 60.000,00 bruto aan hem heeft uitgekeerd. Ook deze bonus beschouwt de rechtbank als een vordering die voortvloeit uit een op het moment van beslaglegging reeds bestaande rechtsverhouding. Het bestaan van deze toekomstige vordering had dus moeten worden vermeld in de buitengerechtelijke derdenverklaring.
3.14.
[gedaagde sub 1] heeft verder in haar gerechtelijke verklaring vastgehouden aan het beroep op verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank kan [gedaagde sub 1] haar vorderingen uit hoofde van de met [gedaagde sub 2] gesloten geldleningsovereenkomsten echter niet met werking tegen de beslaglegger verrekenen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:130 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan verrekening namelijk alleen tegen een beslaglegger worden ingeroepen wanneer de te verrekenen vordering al voor de beslaglegging aan de derde-beslagene was opgekomen en opeisbaar geworden of voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de beslagen vordering. Vast staat dat het hier gaat om vorderingen uit verschillende rechtsverhoudingen. Anders dan [gedaagde sub 1] kennelijk betoogt, zijn de te verrekenen vorderingen in dit geval ook niet voorafgaand aan het beslag opgekomen en opeisbaar geworden. Een vordering is aan de derde-beslagene “opgekomen” als hij rechthebbende van de vordering is geworden, doordat deze is ontstaan of doordat hij deze heeft verkregen. De periodieke vorderingen tot betaling van rente en aflossing zijn toekomstige vorderingen uit een reeds bestaande rechtsverhouding en zijn daarmee op het moment van beslaglegging nog niet aan [gedaagde sub 1] opgekomen. [1] De vordering uit hoofde van het opeisbaar worden van de (restant) geldleningen is pas ontstaan na de beslaglegging door [eiseres sub 1] c.s. en is daarmee evenmin tijdig opgekomen. Deze vorderingen mag [gedaagde sub 1] dus niet met werking tegen [eiseres sub 1] c.s. als beslaglegger verrekenen met het loon dat [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd.
Conclusie
3.15.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van artikel 477a lid 2 Rv vast dat hetgeen [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] met ingang van 7 december 2020 periodiek aan loon en bonus verschuldigd is uit hoofde van de arbeidsovereenkomst door het beslag is getroffen. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 477 Rv verplicht is om vanaf de beslaglegging aan de executerend deurwaarder te voldoen: (a) periodiek - na afloop van elke kalendermaand - het netto-equivalent van het aan [gedaagde sub 2] verschuldigde loonbedrag van € 15.000,00 bruto per maand, te verminderen met de door de deurwaarder vast te stellen beslagvrije voet, en (b) het periodiek in oktober aan [gedaagde sub 2] uitgekeerde bonusbedrag. [gedaagde sub 1] hoeft echter niet méér te voldoen dan het nog uitstaande bedrag onder het gelegde beslag, vermeerderd met de door de deurwaarder aan [gedaagde sub 1] op te geven kosten van executie, die door de deurwaarder uit het betaalde worden voldaan. Het netto-equivalent van het brutoloon van € 15.000,00 zal [gedaagde sub 1] aan de deurwaarder moeten onderbouwen met stukken uit haar administratie.
3.16.
De rechtbank zal [gedaagde sub 1] veroordelen tot afdracht conform het bovenstaande. De deurwaarder kan vervolgens de verdere executie ter hand nemen volgens de gewone regels die daarvoor gelden (artikel 477 lid 5 Rv).
3.17.
Voor de goede orde wijst de rechtbank er hier nog op dat [eiseres sub 1] c.s. heeft nagelaten om de relevante beslagexploten in het geding te brengen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen voor welk bedrag precies beslag is gelegd en hoe hoog de deurwaarderskosten zijn die ook onder het beslag vallen. Dit behoeft echter ook niet te worden vastgesteld in een tussen de executant en de derde-beslagene gevoerde betwistingsprocedure over de doeltreffendheid van het beslag. Daarin gaat het enkel om de juistheid van de afgelegde derdenverklaring van de derde-beslagene. Om toekomstige discussie tussen partijen zoveel mogelijk te voorkomen, merkt de rechtbank nog wel het volgende op. Mr. Plieger heeft op zitting toegelicht dat tot en met 31 december 2020
€ 46.961,54 aan partneralimentatie en € 97.501,21 aan kinderalimentatie openstond, te betalen aan [eiseres sub 1] , en tot en met 31 januari 2021 € 50.944,28 aan alimentatie voor [eiser sub 2 (roepnaam)] (wat dan neer zou komen op € 49.309,12 per 31 december 2020). Ervan uitgaande dat het beslag onder [gedaagde sub 1] is gelegd voor de periode tot en met 31 december 2020, betekent dit dat het beslag is gelegd voor een vordering van € 193.771,87, te vermeerderen met deurwaarderskosten. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 2] na de beslaglegging een bedrag van € 180.000,00 heeft betaald aan uitstaande alimentatie. Dat bedrag strekt in mindering op het totale bedrag. Dat zou betekenen dat de vordering waarvoor beslag is gelegd reeds grotendeels is voldaan.
3.18.
[eiseres sub 1] c.s. heeft op zitting gesteld dat [gedaagde sub 2] ook nog alimentatie aan haar verschuldigd is over de maanden januari tot en met april 2021. De rechtbank merkt hier volledigheidshalve op dat - als dat inderdaad zo is - deze vorderingen pas zijn ontstaan na de beslaglegging en daarom niet onder het gelegde beslag vallen.
3.19.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 1] de betreffende vorderingen uit hoofde van de met [gedaagde sub 2] gesloten geldleningsovereenkomsten niet met werking tegen [eiseres sub 1] c.s. als beslaglegger kan verrekenen, zal het onder 4. gevorderde bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
3.20.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.196,00(2,0 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 1.608,83
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de in 4.2. genoemde datum.
3.21.
De gevorderde nakosten en de gevorderde wettelijke rente daarover zullen worden toegewezen op de wijze zoals is vermeld in 4.3.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan de deurwaarder van (i) het netto-equivalent van het periodiek vanaf 7 december 2020 aan [gedaagde sub 2] verschuldigde loonbedrag van € 15.000,00 bruto per maand, na aftrek van de door de deurwaarder vast te stellen beslagvrije voet, en (ii) het periodiek vanaf 7 december 2020 aan [gedaagde sub 2] uitgekeerde bonusbedrag, tot maximaal het nog uitstaande bedrag onder het gelegde beslag, vermeerderd met de door de deurwaarder aan [gedaagde sub 1] op te geven kosten van executie;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op vandaag begroot op € 1.608,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 173,00 € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
en, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
- € 90,00 € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2023. [2]

Voetnoten

1.Zie nader hierover bijv. Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/477 met verdere verwijzing.
2.type: ID/4198