ECLI:NL:RBMNE:2023:1012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
C/16/521889 / HA ZA 21-349
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeising van een lening in het kader van alimentatieverplichtingen en de gevolgen van beslaglegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [eiseres], en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], die ex-echtgenoten zijn. De zaak betreft een geldlening van € 975.000,00 die door [eiseres] aan de gedaagden is verstrekt, met een hypotheekrecht op een woning als zekerheid. De gedaagden zijn in gebreke gebleven met hun alimentatieverplichtingen, wat heeft geleid tot beslaglegging op de woning door [gedaagde sub 1] en hun kinderen. [eiseres] heeft vervolgens de lening direct opeisbaar verklaard op basis van de leningsovereenkomst, die stipuleert dat bij beslaglegging de lening onmiddellijk opeisbaar is.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de geldleningsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, maar dat de directe opeisbaarheid van de lening in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden in een moeilijke financiële situatie verkeren en dat het opeisen van de lening zou leiden tot frustratie van de alimentatieverplichtingen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] tot terugbetaling van de lening en de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1].

In reconventie heeft [gedaagde sub 1] een tegenvordering ingesteld, maar ook deze is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden niet onterecht zijn aangesproken op hun verplichtingen en dat de alimentatieverplichtingen voorrang hebben. De uitspraak benadrukt de noodzaak van redelijkheid en billijkheid in het civiele recht, vooral in situaties waarin alimentatieverplichtingen in het geding zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/521889 / HA ZA 21-349
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudend te [plaats] ,
hierna: [eiseres] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. I. Soetens te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: [gedaagde sub 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1-10,
  • het tegen [gedaagde sub 2] verleende verstek,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1-4,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 11-14,
  • de e-mail van de rechtbank van 12 januari 2022, met daarin opgenomen de beslissing van de rechtbank om deze zaak op de rol te voegen met de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/518783 / HA ZA 21-196,
  • de akte wijziging van eis in reconventie met productie 5,
  • de door [gedaagde sub 1] overgelegde beslagstukken.
1.2.
Op 5 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in deze zaak gelijktijdig met de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/518783 / HA ZA 21-196. Partijen hebben hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Partijen hebben geen regeling bereikt en om een vonnis gevraagd, waarna de rechtbank heeft bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
1.3.
In een brief van 14 december 2022 heeft mr. Plieger verzocht om het proces-verbaal van de mondelinge behandeling toe te zenden. Daarop is een proces-verbaal opgemaakt, waaraan de zittingsaantekeningen van de griffier zijn gehecht.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ex-echtgenoten. [A (roepnaam)] , [B (voornaam)] en [C (voornaam)] zijn hun (inmiddels meerderjarige) kinderen.
2.2.
[eiseres] is een holdingmaatschappij, waarvan [gedaagde sub 2] enig aandeelhouder en enig bestuurder is.
2.3.
[eiseres] heeft op 15 december 2015 een geldlening van € 975.000,00 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verstrekt. Tot zekerheid voor de terugbetaling van deze lening hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten gunste van [eiseres] een hypotheekrecht gevestigd op twee percelen met daarop een woning en een oprit, gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
2.4.
Het huwelijk van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is op [2018] ontbonden.
In beschikkingen van 20 november 2020 heeft deze rechtbank bepaald dat [gedaagde sub 2] :
  • i) aan [gedaagde sub 1] vanaf [2018] € 3.448,00, vanaf 1 januari 2019 € 3.516,96 en vanaf 1 januari 2020 € 3.604,88 bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen;
  • ii) aan [gedaagde sub 1] voor zowel [B (voornaam)] als [C (voornaam)] (dus per kind) vanaf 23 februari 2017 € 1.484,00, vanaf 1 januari 2019 € 1.513,68 en vanaf 1 januari 2020 € 1.551,52 bruto per maand aan kinderalimentatie moet betalen; en
  • iii) aan [A (roepnaam)] (als destijds al meerderjarig kind) vanaf 23 februari 2017 € 1.564,00, vanaf 1 januari 2019 € 1.595,28 en vanaf 1 januari 2020 € 1.635,16 bruto per maand aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie moet betalen.
2.5.
[gedaagde sub 2] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen. Op het moment van de mondelinge behandeling bij de rechtbank had het hof nog geen uitspraak gedaan.
2.6.
De beschikkingen van 20 november 2020 zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [gedaagde sub 2] was het daar niet mee eens. Hij heeft daarom het hof verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikkingen te schorsen voor wat betreft de in 2.4. genoemde beslissingen. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen in beschikkingen van 23 februari 2021. Vervolgens is [gedaagde sub 2] een executiekortgeding gestart. In een vonnis in kort geding van deze rechtbank van 19 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter zijn vorderingen die strekten tot schorsing van de executie van de beschikkingen van 20 november 2020 afgewezen.
2.7.
Op 10 december 2020 hebben [gedaagde sub 1] en [A (roepnaam)] ten laste van [gedaagde sub 2] executoriaal beslag laten leggen op zijn onverdeelde helft in de eigendom van de woning, omdat [gedaagde sub 2] over de periode tot en met 31 december 2020 afgerond een bedrag van
€ 145.000,00 aan alimentatie verschuldigd was aan [gedaagde sub 1] en afgerond € 50.000,00 aan [A (roepnaam)] .
2.8.
Volgens [eiseres] is de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verstrekte geldlening op grond van de gesloten geldleningsovereenkomst direct opeisbaar geworden door de beslaglegging op de woning. In artikel 1 van die overeenkomst is namelijk opgenomen dat de geldlening of het restant daarvan met rente terstond opeisbaar is (onder meer) als er beslag is gelegd op de woning.
2.9.
Op 2 februari 2021 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] gesommeerd tot terugbetaling van
€ 441.167,02, de helft van de toen resterende geldlening. [gedaagde sub 1] heeft dit bedrag niet betaald. Daarop heeft [eiseres] verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir (derden)beslag onder [gedaagde sub 2] , ten laste van [gedaagde sub 1] , op de uitstaande alimentatieschuld van [gedaagde sub 2] . Bij beschikking van deze rechtbank van 28 april 2021 is dat verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog onder meer:
"
3.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet summierlijk van de gegrondheid van de vordering is gebleken. Integendeel. Diens bestuurder en enig aandeelhouder ( [gedaagde sub 2] ) is zijn verplichting om op grond van de hiervoor genoemde beschikking alimentatie aan [gedaagde sub 1] te betalen, ten onrechte niet nagekomen. Ten onrechte, omdat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en het hof een verzoek van [gedaagde sub 2] om de werking van deze beschikking te schorsen, heeft afgewezen. [gedaagde sub 1] heeft daarom beslag mogen leggen op de percelen[de woning, toev. rechtbank]
. De voorzieningenrechter acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] tegenover [gedaagde sub 1] vervolgens een beroep doet op de bepaling in de leningsovereenkomst, die inhoudt dat de lening bij beslaglegging direct opeisbaar wordt. [gedaagde sub 2] is zoals vermeld enig aandeelhouder en enig bestuurder van [eiseres] en bepaalt daarmee wat [eiseres] doet. Dat [eiseres] vervolgens ook nog eens beslag wil leggen op dezelfde alimentatievordering, zodat [gedaagde sub 2] niet aan [gedaagde sub 1] hoeft te betalen, neigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter naar misbruik van recht, als het dat al niet inhoudt."
2.10.
[eiseres] vordert in deze procedure in conventie samengevat - dat de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder veroordeelt om aan [eiseres] te betalen € 439.900,36 aan resterende geldlening en € 3.972,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans door de rechtbank te bepalen bedragen, te vermeerderen met rente. Verder vordert [eiseres] dat de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente. [eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anderzijds een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, die is vastgelegd in de hypotheekakte van 15 december 2015, en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ondanks sommatie hun (betalings)verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst niet zijn nagekomen. [gedaagde sub 1] voert hiertegen verweer. Voor zover relevant, zal hierna op dit verweer worden ingegaan.
2.11.
[gedaagde sub 1] heeft daarnaast een tegenvordering (eis in reconventie) ingesteld. Na eiswijziging vordert [gedaagde sub 1] - samengevat - dat de rechtbank voor recht verklaart dat (i) de geldleningsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] , althans artikel 1 van die overeenkomst (over de opeisbaarheid), niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, althans nietig dan wel vernietigd is, en (ii) [eiseres] niets van [gedaagde sub 1] te vorderen heeft. [gedaagde sub 1] vordert dat [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten in reconventie, te vermeerderen met rente. [gedaagde sub 1] legt aan de hiervoor onder (i) gevorderde verklaring voor recht ten grondslag dat zij onbekend was met essentiële onderdelen van de geldleningsovereenkomst, zodat van wilsovereenstemming geen sprake was en zij daarom niet aan de leningsovereenkomst gebonden is. [eiseres] voert hiertegen verweer. Voor zover relevant, zal hierna op dit verweer worden ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Nu tegen [gedaagde sub 2] verstek is verleend en [gedaagde sub 1] wel in de procedure is verschenen, zal op de voet van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) tussen alle partijen één vonnis worden gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak moet worden beschouwd. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
Samenvatting
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2] ) een rechtsgeldige geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. De notariële hypotheekakte van 15 december 2015 vormt het bewijs voor die overeenkomst, want daaruit blijkt van de wilsovereenstemming van partijen. Het beroep van [gedaagde sub 1] op nietigheid dan wel vernietiging van (artikel 1 van) de geldleningsovereenkomst slaagt niet. De rechtbank vindt het opeisen van de lening door [eiseres] in reactie op de beslaglegging door [gedaagde sub 1] echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit betekent dat zowel de vorderingen in conventie als de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze oordelen is gekomen.
Geldleningsovereenkomst is rechtsgeldig tot stand gekomen
3.3.
[gedaagde sub 1] betwist dat zij gebonden is aan de gestelde geldleningsovereenkomst. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde sub 2] tijdens het huwelijk de financiën verzorgde en alles regelde en dat zij desgevraagd tekende in het vertrouwen dat [gedaagde sub 2] wist wat hij deed en het beste met haar en het gezin voorhad. [gedaagde sub 2] heeft aan haar aangegeven dat hij een lening bij [eiseres] zou afsluiten, omdat bij [eiseres] een hoger bedrag kon worden geleend dan bij de bank. [eiseres] en [gedaagde sub 2] hebben haar niet geïnformeerd over essentiële onderdelen van de geldleningsovereenkomst, zoals de afgesproken rente, looptijd, aflossing en opeisbaarheid, en dat de overeenkomst niet in haar belang was, zodat van wilsovereenstemming geen sprake is geweest. Dit betoog - indien juist - heeft tot gevolg dat een leningsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] niet tot stand is gekomen (en dus non-existent is). Het ontbreken van wilsovereenstemming is geen vernietigingsgrond. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van vernietigbaarheid sprake zou kunnen zijn, zodat de rechtbank hierna (enkel) ingaat op het punt van de wilsovereenstemming.
3.4.
Het staat vast dat partijen een notariële akte van hypotheek hebben laten opmaken, die op 15 december 2015 is verleden ten overstaan van een notaris. In die akte is onder het kopje “
Geldlening” opgenomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij de notaris hebben verklaard dat zij van [eiseres] € 975.000,00 hebben ontvangen als geldlening en dat bedrag daarmee schuldig zijn aan [eiseres] . Vervolgens zijn in de akte de voorwaarden opgenomen waaronder de geldlening is verstrekt. Die voorwaarden zien onder meer op de verschuldigde rente en aflossing, de looptijd en de opeisbaarheid van de geldlening en de afspraak om een recht van hypotheek en een pandrecht te vestigen ten gunste van [eiseres] . Verderop in de akte is vervolgens de vestiging van het hypotheekrecht op de woning uitgewerkt.
3.5.
Deze notariële akte levert op grond van de wet dwingend bewijs op van hetgeen de notaris in die akte over zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard (zie artikel 157 lid 1 Rv). Uit wat is vermeld onder het kopje “
SLOT” van de akte volgt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor de notaris zijn verschenen, de inhoud van de akte aan hen is opgegeven en toegelicht, zij hebben verklaard dat zij van de inhoud van de akte hebben kennisgenomen en met de inhoud daarvan instemmen en dat daarop de akte door hen en de notaris is ondertekend. Gelet op deze waarnemingen en verrichtingen van de notaris geldt als uitgangspunt dat de inhoud van de akte - waaronder de bepalingen over de geldlening - aan [gedaagde sub 1] is toegelicht en dat zij vervolgens met die inhoud heeft ingestemd.
3.6.
Het staat [gedaagde sub 1] vrij om te bewijzen dat de akte de waarheid niet goed weergeeft (zie artikel 151 lid 2 Rv). Daarvoor is nodig dat [gedaagde sub 1] feiten en omstandigheden bewijst waaruit valt af te leiden dat de tekst van de akte niet strookt met de werkelijkheid. Nu het hier gaat om een authentieke akte opgesteld door een notaris, geldt een hoge drempel: [gedaagde sub 1] zal bijzondere omstandigheden moeten aantonen om de akte buiten spel te zetten en de rechter mag niet te snel aannemen dat [gedaagde sub 1] in dit (tegen)bewijs is geslaagd. [gedaagde sub 1] heeft deze drempel niet gehaald: zij heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangetoond waaruit blijkt dat de waarnemingen en verrichtingen van de notaris niet overeenstemmen met de werkelijkheid.
3.7.
De rechtbank gaat kortom uit van de juistheid van de inhoud van de notariële akte. Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat [gedaagde sub 1] wist waar zij mee instemde en ook daadwerkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de lening onder de voorwaarden zoals opgenomen in de akte.
3.8.
Daarbij geldt dat [gedaagde sub 1] door mee te gaan naar de notaris en volledig mee te werken aan de door de notaris gevolgde werkwijze in ieder geval bij [gedaagde sub 2] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat wat in de akte is opgenomen wel overeenstemde met haar wil. Zelfs al zou de wil van [gedaagde sub 1] dus niet overeenstemmen met haar verklaring zoals vastgelegd in de notariële akte, dan kan [gedaagde sub 1] zich hier dus niet jegens [gedaagde sub 2] op beroepen (zie artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Dit betekent dat [gedaagde sub 1] hoe dan ook gebonden is aan de geldleningsovereenkomst, zoals opgenomen in de notariële akte van 15 december 2015.
3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de reconventionele vordering van [gedaagde sub 1] moet worden afgewezen. De door [gedaagde sub 1] aangevoerde grond voor nietigheid dan wel vernietiging van de geldleningsovereenkomst doet zich namelijk niet voor.
Opeising geldlening is onder de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar
3.10.
[gedaagde sub 1] heeft onder meer als verweer aangevoerd dat het opeisen van de lening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dat verweer slaagt. Net als eerder de voorzieningenrechter, vindt de rechtbank het opeisen van de geldlening door [eiseres] met een beroep op het bepaalde in artikel 1 van de geldleningsovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (zie artikel 6:248 lid 2 BW). In artikel 1 van de overeenkomst is opgenomen dat de geldlening of het restant daarvan met rente terstond opeisbaar is bij inbeslagneming van de woning. Die situatie deed zich voor op 10 december 2020, omdat [gedaagde sub 1] toen (met [A (roepnaam)] ) ten laste van [gedaagde sub 2] executoriaal beslag heeft laten leggen op zijn onverdeelde helft in de eigendom van de woning. De aanleiding voor die beslaglegging was dat [gedaagde sub 2] de bij de beschikkingen van 20 november 2020 vastgestelde betalingsverplichtingen niet was nagekomen, terwijl die beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard (en zijn gebleven, ondanks herhaaldelijke pogingen van [gedaagde sub 2] om de uitvoerbaarheid bij voorraad van tafel te krijgen). Er stond tot en met 31 december 2020 afgerond € 145.000,00 ( [gedaagde sub 1] ) en € 50.000,00 ( [A (roepnaam)] ) aan alimentatie open, zodat [gedaagde sub 1] en [A (roepnaam)] gerechtigd waren om executoriaal beslag te leggen in een poging om alsnog betaald te krijgen. Weliswaar heeft [gedaagde sub 2] na de afwijzende beschikking van de voorzieningenrechter van 28 april 2021 dit bedrag (uiteindelijk) grotendeels voldaan. Maar deze betaling zou door het opeisen van de helft van de resterende geldlening van afgerond
€ 440.000,00 bij [gedaagde sub 1] weer ongedaan worden gemaakt. Die opeising leidt er immers toe dat [gedaagde sub 1] per saldo alsnog geen alimentatie in handen krijgt. Zij zal het verhaalde dan namelijk moeten afdragen aan [eiseres] ter terugbetaling van het opgeëiste deel van de lening. Tegelijkertijd zal het bedrag dat [gedaagde sub 2] heeft voldaan aan [gedaagde sub 1] weer terugvloeien naar [gedaagde sub 2] , althans krijgt [gedaagde sub 2] hierover (weer) de beschikking. Zoals gezegd is [gedaagde sub 2] immers enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] . Opeising van de lening leidt kortom tot frustratie van de door de rechtbank aan [gedaagde sub 2] opgelegde onderhoudsverplichting.
3.11.
Daarbij komt dat [eiseres] niet duidelijk heeft kunnen maken welk belang zij heeft bij vroegtijdige opeising van de lening. De kennelijke ratio van de directe opeisingsgrond zoals opgenomen in artikel 1 van de leningsovereenkomst is - zoals [gedaagde sub 1] ook heeft aangevoerd - om het voor [eiseres] mogelijk te maken om over te gaan tot uitwinning van haar zekerheidsrecht (het hypotheekrecht op de woning) en haar positie als zekerheidsgerechtigde veilig te stellen op het moment dat een andere schuldeiser van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verhaalsmaatregelen aankondigt. [eiseres] is na de beslaglegging echter niet overgegaan tot uitwinning van haar hypotheekrecht en uit wat zij op zitting heeft verklaard leidt de rechtbank af dat zij dit ook niet van plan is. Daarbij komt dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] al geruime tijd geleden een bedrag van € 180.000,00 heeft betaald, waarmee de vordering waarvoor beslag is gelegd grotendeels is voldaan. [gedaagde sub 1] is tot dusver niet tot executoriale verkoop van (het aandeel van [gedaagde sub 2] in) de woning overgegaan voor het restant en maakt geen aanstalten om hiertoe alsnog over te gaan. Tegelijkertijd zal de restantvordering van [gedaagde sub 1] naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn worden voldaan door [eiseres] uit hoofde van het gelegde derdenbeslag (zie het vonnis dat de rechtbank vandaag wijst in de zaak die op de rol is gevoegd met deze zaak).Voor zover al sprake is van enig verhaalsrisico en mogelijke aantasting van de positie van [eiseres] als zekerheidsgerechtigde, is dit dus zeer beperkt.
3.12.
De rechtbank vindt het beroep van [eiseres] op de bepaling over vroegtijdige opeisbaarheid van de lening bij beslaglegging onder de hiervoor genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] tot terugbetaling van de (helft van de) uitstaande leensom wordt afgewezen. Als gevolg hiervan, wordt ook de vordering tot betaling van ter zake gemaakte buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. Gelet op dit oordeel, hoeven de andere door [gedaagde sub 1] gevoerde verweren niet besproken te worden.
Proceskosten
3.13.
[eiseres] krijgt in conventie ongelijk en zal daarom in de proceskosten van [gedaagde sub 1] worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op:
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat
6.826,00(2,0 punten × tarief € 3.413,00)
Totaal € 8.429,00
De gevorderde wettelijke rente over deze proceskosten zal worden toegewezen vanaf de in 4.2. genoemde datum.
3.14.
De door [gedaagde sub 1] gevorderde nakosten en de gevorderde wettelijke rente daarover zullen worden toegewezen op de wijze zoals is vermeld in 4.3.
3.15.
[gedaagde sub 1] krijgt in reconventie ongelijk en zal daarom in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie nauw is verweven met de procedure in conventie, zal 0,5 punt (conform liquidatietarief) worden toegekend aan salaris advocaat. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 1.706,50 aan salaris advocaat (0,5 punt × tarief € 3.413,00).
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
3.16.
Tegen [gedaagde sub 2] is verstek verleend. Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagde gevoerde verweren niet in het voordeel van de gedaagde die niet is verschenen, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing. Zo’n processueel ondeelbare rechtsverhouding doet zich alleen voor ingeval het rechtens noodzakelijk is dat de rechter over de rechtsverhouding beslist in één procedure gevoerd door of tegen alle bij die rechtsverhouding betrokkenen samen. Processuele ondeelbaarheid wordt slechts bij wijze van uitzondering aangenomen, met name wanneer de uitspraak onvoldoende effectief zou zijn als deze niet zou gelden tussen alle bij de rechtsverhouding betrokkenen. Die situatie doet zich hier niet voor. Bij een vordering tot terugbetaling van de uitstaande leensom op grond van een geldleningsovereenkomst die door twee schuldenaren is aangegaan, hoeft de rechter ten aanzien van die schuldenaren niet op dezelfde wijze te beslissen.
3.17.
Uitgangspunt voor de beoordeling is dan de toetsingsmaatstaf voor verstekzaken (artikel 139 Rv). Die houdt in dat de vorderingen worden toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen. De rechtbank moet in dat kader beoordelen of het gevorderde niet in strijd komt met het objectieve recht en of de aangevoerde gronden het gevorderde kunnen dragen. De rechtbank zal de gevorderde veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling aan [eiseres] van € 439.900,36 aan resterende geldlening te vermeerderen met de contractuele rente van 2,4 % vanaf 1 april 2021 toewijzen, nu dit hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente, zal worden afgewezen, omdat [eiseres] niet heeft gesteld dat zij dergelijke kosten ten aanzien van [gedaagde sub 2] heeft gemaakt.
Proceskosten
3.18.
[gedaagde sub 2] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 175,22
- griffierecht 2.866,00
- salaris advocaat
3.413,00(1,0 punt × tarief € 3.413,00)
Totaal € 6.454,22
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
3.19.
De door [eiseres] gevorderde nakosten en de gevorderde wettelijke rente daarover zullen worden toegewezen op de wijze zoals is vermeld in 4.7.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op vandaag begroot op € 8.429,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [eiseres] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 173,00 € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
en, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
- € 90,00 € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft het bepaalde in 4.2. en 4.3.;
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiseres] € 439.900,36 te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,4% daarover vanaf 1 april 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op vandaag begroot op € 6.454,22, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.7.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 173,00 € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
en, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
- € 90,00 € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
4.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft het bepaalde in 4.5., 4.6. en 4.7.;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.10.
wijst de vorderingen af;
4.11.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op vandaag begroot op € 1.706,50;
4.12.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198