ECLI:NL:RBMNE:2023:10

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
C/16/524883 / HL ZA 21-201
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen door Ondernemingskamer

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, staat de vraag centraal of door de Ondernemingskamer opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. De dwangsommen zijn opgelegd aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2 (B.V.)] in verband met hun gedrag dat de verkoop van de onderneming van [gedaagde (B.V.)] zou kunnen frustreren. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 4 januari 2023 geoordeeld dat [eiser sub 1] c.s. in totaal € 150.000 aan dwangsommen hebben verbeurd, maar ook dat zij door verrekening geen vorderingen meer hebben van [gedaagde (B.V.)]. De zaak is ontstaan uit een conflict tussen twee broers, [eiser sub 1] en [A], die samen een familiebedrijf hebben opgericht. De Ondernemingskamer had eerder maatregelen genomen, waaronder het schorsen van de broers als bestuurders, vanwege onenigheid en liquiditeitsproblemen binnen de onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de communicatie van [eiser sub 1] c.s. met derden, waaronder bedreigende en lasterlijke uitlatingen, heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eerder opgelegde dwangsommen door de Ondernemingskamer geen gezag van gewijsde hebben in deze executieprocedure, waardoor de rechtbank als executierechter de dwangsommen opnieuw heeft beoordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beslagen opgeheven en [gedaagde (B.V.)] verboden verdere executiemaatregelen te treffen op basis van de eerder opgelegde dwangsommen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/524883 / HL ZA 21-201
Vonnis van 4 januari 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2 (B.V.)],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.C.F. Kooijmans te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde (B.V.)],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. van Schaick te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde (B.V.)] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 september 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 februari 2022;
  • de akte wijziging/vermeerdering van eis van [eiser sub 1] c.s.;
  • antwoordakte van [gedaagde (B.V.)] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde (B.V.)] is op 26 juni 2013 opgericht en dreef, via haar dochtervennootschap [onderneming 1 (B.V.)] , een onderneming die zich bezig houdt met [.] .
[onderneming 2 (B.V.)] . en [eiseres sub 2 (B.V.)] houden elk 50% van de gewone aandelen in het geplaatste kapitaal van [gedaagde (B.V.)] . [onderneming 2 (B.V.)] . houdt daarnaast 10 cumulatief preferente aandelen in [gedaagde (B.V.)] . [gedaagde (B.V.)] houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [onderneming 1 (B.V.)] en [onderneming 3 (B.V.)] en is tevens enig bestuurder van die vennootschappen.
[A] is enig bestuurder van en houdt alle aandelen in [onderneming 2 (B.V.)] .
[eiser sub 1] is enig bestuurder van en houdt alle aandelen in [eiseres sub 2 (B.V.)]
[A] en [eiser sub 1] zijn broers.
2.2.
In de loop van 2018 is bij [gedaagde (B.V.)] en de door haar gedreven onderneming als gevolg van stijgende inkooprijzen en eenmalige kosten een liquiditeitstekort ontstaan. [gedaagde (B.V.)] is in verband daarmee door haar huisbankier ING Bank N.V. (hierna: ING) onder bijzonder beheer geplaatst. Daarnaast is tussen [A] en [eiser sub 1] in toenemende mate grote onenigheid ontstaan. Beide broers zijn er niet in geslaagd hun meningsverschillen bij te leggen of overeenstemming te bereiken over een ontvlechting van hun belangen in [gedaagde (B.V.)] .
2.3.
Bij beschikking van 20 september 2019 heeft de Ondernemingskamer, hierna de OK, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [gedaagde (B.V.)] over de periode vanaf 1 januari 2018 en, bij wijze van onmiddellijke voorziening en voor de duur van het geding, [onderneming 2 (B.V.)] . en [eiseres sub 2 (B.V.)] als bestuurders van [gedaagde (B.V.)] geschorst. Kort nadien is mr. [B] , hierna: [B] , tot tijdelijk bestuurder van [gedaagde (B.V.)] benoemd en is [C] als beheerder van de aandelen in [gedaagde (B.V.)] aangesteld.
2.4.
Korte tijd na haar aanstelling heeft [B] de OK verzocht haar te ontheffen van haar functie en een ander als tijdelijk bestuurder aan te wijzen. Bij beschikking van 12 november 2019 heeft de OK onder meer overwogen dat [B] aan haar verzoek tot ontheffing ten grondslag heeft gelegd dat [eiser sub 1] geen vertrouwen heeft in haar functioneren, dat enige objectieve rechtvaardiging daarvoor ontbreekt en dat [eiser sub 1] [B] heeft bejegend op een wijze die ontoelaatbaar is. De OK overweegt:
“De frequentie, inhoud en toon van de e-mails van [eiser sub 1] aan [B] overschrijden de grenzen van het betamelijke en hebben ertoe geleid dat [B] zich niet langer veilig voelt. [eiser sub 1] heeft [B] bovendien tegengewerkt door op of omstreeks 5 oktober 2019, zonder haar daarin te kennen, bij ING melding te maken van onder meer onjuistheden in de voorraadwaardering en te klagen over het beleid van [B] als bestuurder.”De OK heeft mr. [D] , hierna: [D] , te [plaats] aangewezen als tijdelijk bestuurder zoals bedoeld in de beschikking van 20 september 2019 en [B] als tijdelijk bestuurder ontheven van haar taak en bepaald dat het [eiser sub 1] verboden is op het bedrijfsterrein van de onderneming aanwezig te zijn op straffe van een aan [gedaagde (B.V.)] te verbeuren dwangsom van € 10.000 per overtreding met een maximum van € 200.000 indien en nadat [D] hem schriftelijk de toegang tot het bedrijfsterrein heeft ontzegd. Bij brief van 18 november 2019 heeft [D] [eiser sub 1] met onmiddellijke ingang de toegang tot het bedrijfsterrein ontzegd.
2.5.
In de beschikking van 18 maart 2020 heeft de OK onder meer overwogen:
“ [eiser sub 1] c.s. bemoeilijken het werk van de achtereenvolgende OK-bestuurders door een wantrouwende en verwijtende opstelling. Zij werpen problemen op zonder het bieden van oplossingen, zodat discussies over ondergeschikte zaken onnodig veel tijd en aandacht vergen. Dit geldt voor de kwestie van de transportvergunning, de aanspraak van [E] op het merk [merk 1] , de afgifte van taxatierapporten en de ondertekening en retournering van de NDA. [eiser sub 1] c.s. onderhouden eigenmachtig contacten met partijen die mogelijk in een overname zijn geïnteresseerd, terwijl de Ondernemingskamer uitdrukkelijk heeft bepaald dat de OK-bestuurder bij uitsluiting de regie voert over verkoop van de onderneming. Volgens [eiser sub 1] staat het hem en [E] vrij om gespreken te voeren met partijen die zijn geïnteresseerd in een overname van de onderneming, terwijl dit evident in strijd is met het belang van [gedaagde (B.V.)] dat – zoals ook met partijen is besproken en ten grondslag ligt aan de beschikkingen van de Ondernemingskamer – vergt dat de OK-bestuurder bij uitsluiting de regie voert over het verkooptraject. [eiser sub 1] c.s. vallen bij herhaling ING (al dan niet via [E] als “adviseur”) lastig met berichten waarvan ING niet gediend is, die kennelijk het vertrouwen van ING in de OK-bestuurder beogen aan te tasten en die de bereidheid van ING om [gedaagde (B.V.)] de tijd te gunnen die nodig is voor verkoop van de onderneming slechts kunnen ondergraven. Het is begrijpelijk dat [D] daaraan zwaar heeft getild omdat (a) ING te kennen heeft gegeven van dergelijke berichten verschoond te willen blijven, (b) [gedaagde (B.V.)] voor succesvolle verkoop van de onderneming afhankelijk is van bereidheid van ING om haar vordering niet onmiddellijk op de eisen, (c) [eiser sub 1] op 8 november 2019 aan de Ondernemingskamer had toegezegd zich daarvan te zullen onthouden, (d) [D] hem bij herhaling aan die toezegging heeft herinnerd en (e) de Ondernemingskamer in haar beschikking van 12 november 2019 al had geconstateerd dat [eiser sub 1] de toenmalige OK-bestuurder had tegengewerkt, onder meer door achter haar rug bij ING te klagen over het beleid van die bestuurder. Illustratief voor de hardnekkigheid van die schadelijke opstelling acht de Ondernemingskamer dat, zoals ter zitting van 4 maart 2020 bleek, [E] zich daags voordien opnieuw tot ING had gewend”.
In de beschikking van 18 maart 2020 heeft de OK bij wijze van onmiddellijke voorziening bepaald dat [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] :
a. zich dienen te onthouden van alle handelingen die de verkoop en overdracht van de onderneming van [gedaagde (B.V.)] op de wijze die [D] en [C] in het vennootschappelijk belang van [gedaagde (B.V.)] achten kunnen frustreren of bemoeilijken;
b. moeten gehengen en gedogen dat zij zijn uitgesloten van deelname in het verkooptraject;
c. zich dienen te onthouden van besprekingen met en het verstrekken van informatie aan derden (anders dan hun advocaat) in verband met de verkoop van de onderneming van [gedaagde (B.V.)] ;
d. zich dienen te onthouden van elke uitlating of gedraging die kan worden aangemerkt als bedreigend of lasterlijk jegens [D] ;
en bepaald dat [eiser sub 1] c.s., na betekening van de beschikking, dwangsommen ten gunste van [gedaagde (B.V.)] zal verbeuren van € 25.000 per overtreding van deze bevelen, tot een maximum van € 1.000.000.
2.6.
Bij brief van 23 maart 2020 heeft [D] aan [eiser sub 1] c.s. en [E] , hierna: [E] , geschreven dat de melding op de LinkedInpagina van [E] dat zij eigenaresse is van de merknamen [merk 1] en [merk 2] , het verkoopproces van [gedaagde (B.V.)] bemoeilijkt en een uiting naar derden is die de OK heeft verboden die direct het verbeuren van de dwangsom van € 25.000 oplevert.
2.7.
Op 12 april 2020 heeft [eiser sub 1] het volgende WhatsApp-bericht aan [A] gestuurd:

Door jou is er zeker al 5 ton van de waarde weggegooid wat ik vooral jou ga aanrekenen. 108.000 belasting bij activadeal, 88.000 Boete rente ING, grond weg gegeven, ver onder waarde, [D] [B] en de andere opvreters minstens 2 ton dan de ergste opvreter [onderneming 5] / [G (voornaam)][de rechtbank: [onderneming 5] , hierna: [onderneming 5] is de accountant van [gedaagde (B.V.)] en de bij de verkoop van de activa van [gedaagde (B.V.)] betrokken adviseur]
voor zeker 1 ton, etc…Ik kom achter jullie aan en laat het uitzoeken tot de laatste cent. Ik ga er vanuit dat [D] & Co 1 juli opgedonderd zijn!! Ik heb het onderzoek laten doorgeven voor 1 juli, het onderzoeksbureau is op de hoogte!
2.8.
Op 2 mei 2020 heeft [E] , hierna: [E] , het volgende WhatsApp-bericht gestuurd aan [F] , de door [D] ingeschakelde overnameadviseur en procesbegeleider (hierna: [F] ) van [onderneming 5] :
“(…) Natuurlijk zit ik vol vragen, maar [D] wacht erop dat ik die stel om zo een reden te hebben (bemoeienis met de verkoop) om [onderneming 1 (B.V.)] / [gedaagde (B.V.)] (bij voorkeur zo goedkoop als mogelijk) aan [A (voornaam)] te kunnen verkopen, vandaar mijn stilte. In normale omstandigheden zou ik u hebben gevraagd naar het verloop van het verkoopproces, dus hoelang heeft [onderneming 1 (B.V.)] / [gedaagde (B.V.)] op [..] gestaan.., ik zou u dan ook hebben gevraagd naar de inhoud en de kwaliteit van het verstuurde informatie memorandum, evenals de tijd die geïnteresseerden van [onderneming 5] hebben gekregen om hun bod neer te leggen, erg van belang in deze Coronatijd en zo meer vragen. Deze vragen zou u begrijpen, we willen tenslotte allemaal voorkomen dat er b.v. vier biedingen zouden liggen die qua hoogte alle vier in dezelfde lijn zouden liggen en stel dat 1 v.d. partijen, die zelf ook een bod heeft neergelegd, dit zou weten zodat hij dan dus door deze voorkennis dan zijn eigen bod daarop aan zou kunnen passen.. Ik zou u dan ook gevraagd hebben hoe nu verder, dus of er gesprekken gevoerd gaan worden tussen partijen met beide broers? Het gezamenlijk doel is immers dat de [gedaagde (B.V.)] voor beide broers zoveel geld als mogelijk opbrengt. Ik zou u in normale omstandigheden ook hebben gevraagd welke notaris, bij de volgende ronde de dichte, (bieding) enveloppen in ontvangst neemt, etc. Vragen ten over. Voor nu voor ons maar even wachten met vragen stellen, na verkoop komt er een onderzoek, dan komen al onze vragen wel aan bod. Zoals de rol van [G] in dit verhaal, het voorraadverschil, vragen over het jarenlange in-wegboeken van posten op [eiser sub 1 (voornaam)] zijn RC (eerst op aanwijzen v. [A (voornaam)] en nu op aanwijzen van [D] ), over het verdienmodel van [onderneming 5] (slechte advisering om daarna aan de chaos weer te kunnen verdienen), etc. Ik u stel mijn vragen dus niet, die worden na verkoop wel beantwoord.
(…)
Bij e-mail van 4 mei 2020 heeft [F] zich bij [D] beklaagd over de ontvangst van het bericht van [E] .
2.9.
Op 4 mei 2020 heeft [E] aan [D] een e-mail gestuurd waarin zij onder meer schrijft:

Na vandaag gesproken te hebben met de partij die, na uw vertrek, de verkoop en uw (erg kostbare) bestuurlijke “vaardigheden” gaat controleren/onderzoeken, hebben we op voorhand al een paar vragen aan u. Het gaat hier over de privé persoon [eiser sub 1] , die mag in privé voor zijn rechten opkomen. U weet dat wij, naast gesprekken met (strafrecht) advocaten, inmiddels ook de politie (voor o.a. diefstal (nu alleen nog van [A (voornaam)] ) smaad/laster) bij deze zaak hebben betrokken. (…) Het is toch op zijn minst vreemd te noemen dat u (zelfs met goedkeuring van de OK) alles mag doen, maar dhr. [eiser sub 1] daar niets over mag zeggen. We kwamen tot de conclusie dat u dus weet dat u er een potje van maakt, maar u zich verschuild achter de boete oplegging om uw gedrag te verdoezelen. Daar zullen straks de “normale” rechters zich wel over buigen. (…) Graag zouden we ook de reden willen weten waarom Dhr. [eiser sub 1] niet mee mag bieden op zijn eigen bedrijf. (…) Door dhr. [eiser sub 1] uit sluiten van koop, overtreed u de wettelijke regels. Graag dus de werkelijke reden waarop deze uitsluiting is gebaseerd. (…) Wettelijk mag u dhr. [eiser sub 1] zijn bedrijf/bezit niet afpakken. U zegt; ik verkoop, dus dat is geen afpakken. Wij hebben a.d.h.v. de cijfers de verkoop opbrengst berekend, mocht u daar niet ongeveer op uit komen dan is het afpakken bezit en bent u strafbaar bezig. We wachten dus af waarvoor[onderneming 5]
de [gedaagde (B.V.)] verkoopt. U begrijpt dat wij meekijken met het verkoopproces, we hebben al een paar punten geconstateerd waarmee u de fout ingaat, maar dat vindt u niet erg, we weten allemaal dat na uw vertrek[onderneming 5]
hiervan straks toch de schuld krijgt.”
2.10.
Bij e-mailbericht van 9 mei 2020 heeft [eiser sub 1] aan [D] geschreven:
“(…) Hoe kan ik aanvullen wat er aan informatie mist, als ik niet weet wat er al in het informatie memorandum is gezet. Wanneer laat u de goederen ophalen die hier nog staan. De huur loopt, tot ophalen, natuurlijk gewoon door, maar ik wil wel van de goederen af. Hier staat behalve een paar honderd kisten, nog een pallet asbest platen en chemicaliën. Bij geen antwoord, zal ik die laten vervoeren naar[rechtbank: [gedaagde (B.V.)] ]
en de kosten hiervan doorberekenen aan u.”
2.11.
Op 14 mei 2020 heeft [eiser sub 1] c.s. drie ongemotiveerde tuchtklachten ingediend tegen [B] en [D] bij de orde van advocaten en tegen de betrokkenen van [onderneming 5] bij de Klachtencommissie NBA.
2.12.
Bij brief van 18 mei 2020 aan [eiser sub 1] c.s. heeft [D] medegedeeld dat in totaal 16 dwangsommen van elk € 25.000 zijn verbeurd wegens overtreding van voornoemde geboden en dat hij namens [gedaagde (B.V.)] aanspraak maakt op betaling van in totaal
€ 400.000. In de brief wordt per overtreding een toelichting gegeven.
2.13. De brief van 18 mei 2020 van [D] is aan [eiser sub 1] c.s. betekend, met de sommatie het bedrag van € 400.000 binnen twee dagen te voldoen. Op 20 en 25 mei 2020 heeft [D] namens [gedaagde (B.V.)] ten laste van [eiser sub 1] c.s. beslag doen leggen op onder andere een tweetal industrieterreinen en het woonhuis van [eiser sub 1] , zijn bankrekening(en) en op de aandelen die [eiseres sub 2 (B.V.)] houdt in [gedaagde (B.V.)] .
2.14. [D] en [gedaagde (B.V.)] hebben zich bij verzoekschrift van 19 mei 2020 tot de OK gewend en de OK onder meer verzocht te bepalen dat (zakelijk weergegeven):
- het verbod van onderdeel a. van de beschikking van de OK van 18 maart 2020 ook geldt voor het in enige vorm contact hebben, direct of indirect, met enige bij (dochtermaatschappijen van) [gedaagde (B.V.)] of in het overnameproces betrokken partij, waaronder [A] , zolang de overname niet is geëffectueerd, behoudens contact met [D] via schriftelijke informatie-uitwisseling;
- het verbod van onderdeel d. van de beschikking van de OK van 18 maart 2020 zich mede uitstrekt tot het doen van bedreigende of lasterlijke uitlatingen jegens door [D] ingeschakelde adviseurs, hulppersonen en bieders in het overnameproces, waaronder [A] .
[eiser sub 1] c.s. heeft een tegenverzoek ingediend en daarin de OK onder meer verzocht vast te stellen dat er geen dwangsommen zijn verbeurd.
2.15. In de beschikking van 29 mei 2020 heeft de OK onder meer overwogen dat meerdere dwangsommen zijn verbeurd vanwege het e-mailbericht van 12 april 2020 van [eiser sub 1] aan [A] , het WhatsApp-bericht van 2 mei 2020 van [E] aan [F] , het e-mailbericht van 4 mei 2020 van [E] aan [D] , het e-mailbericht van 9 mei 2020 van [eiser sub 1] aan [D] en de drie tuchtklachten. De OK heeft bij wijze van onmiddellijke voorziening, in aanvulling op de bij beschikking van de Ondernemingskamer van 18 maart 2020, aan [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] opgelegde geboden, bepaald:
a. dat [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] zich dienen te onthouden van ieder contact direct of indirect, met enige bij (dochtermaatschappijen van) [gedaagde (B.V.)] of in het overnameproces betrokken partij, waaronder [A] , zolang de overname niet is geëffectueerd, behoudens contact met [D] via schriftelijke informatie-uitwisseling;b. dat [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] zich dienen te onthouden van elke uitlating of gedraging die kan worden aangemerkt als bedreigend of lasterlijk jegens door [D] ingeschakelde adviseurs en hulppersonen alsmede jegens bieders in het overnameproces, onder wie [A] en aan hem gelieerde vennootschappen;c. dat zij, na betekening van deze beschikking, dwangsommen ten gunste van [gedaagde (B.V.)] verbeuren van € 25.000 per overtreding van de onder a. en b. genoemde geboden en tot een maximum van € 1.000.000 voor de dwangsommen die worden verbeurd wegens overtreding van de in de beschikking van 18 maart 2020 opgelegde geboden en de in deze beschikking onder a. en b. genoemde geboden;d. dat het [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] , verboden is asbestplaten, chemicaliën of andere zaken die in het bezit zijn van [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] over te brengen naar het terrein van [gedaagde (B.V.)] en daar achter te laten, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming door [D] en bepaalt dat zij, na betekening van deze beschikking, een dwangsom ten gunste van [gedaagde (B.V.)] verbeuren van € 250.000 bij overtreding van dit bevel.De verzoeken van [eiser sub 1] c.s. heeft de OK afgewezen.
2.16.
Op 13 juni 2020 heeft [gedaagde (B.V.)] opnieuw executoriaal beslag gelegd op een tweetal industrieterreinen en het woonhuis van [eiser sub 1] . Dit beslag is onder meer gelegd vanwege de dwangsommen die [eiser sub 1] c.s. volgens [gedaagde (B.V.)] verbeurd zou zijn voor een totaal bedrag van € 400.000.
2.17.
[gedaagde (B.V.)] heeft op 15 juni 2020 executoriaal beslag doen leggen op de aandelen die [eiser sub 1] houdt in [onderneming 4 (B.V.)] en in [eiseres sub 2 (B.V.)] [gedaagde (B.V.)] heeft op 31 augustus 2020 executoriaal beslag doen leggen onder de Staat der Nederlanden ten laste van [eiseres sub 2 (B.V.)]
2.18.
Op 3 juli 2020 heeft [gedaagde (B.V.)] haar activa voor € 3.100.000 verkocht aan een door [A] opgerichte vennootschap.
2.19.
Bij beschikking van 18 september 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland [gedaagde (B.V.)] verlof verleend om over te gaan op de verkoop en overdracht van de aandelen van [eiser sub 1] in [eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde (B.V.)] en die begroot op € 2.285. [eiser sub 1] is in hoger beroep gekomen van de beschikking.
2.20.
Bij vonnis van 12 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. en [onderneming 4 (B.V.)] , die strekten tot (onder meer) het opheffen van de door [gedaagde (B.V.)] gelegde beslagen en het aan [gedaagde (B.V.)] opleggen van een verbod tot het leggen ven nieuwe beslagen, afgewezen en [eiser sub 1] c.s. en [onderneming 4 (B.V.)] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde (B.V.)] en die begroot op € 1.636. [eiser sub 1] c.s. en [onderneming 4 (B.V.)] zijn in hoger beroep gekomen van dat vonnis.
2.21.
Bij brief van 22 augustus 2021 heeft [D] [eiser sub 1] c.s. het tweemaal verbeuren van een dwangsom van € 25.000 aangezegd vanwege:
- een e-mailbericht dat [eiser sub 1] heeft gestuurd naar de website van ‘ [.....] ’ met het verzoek om contact, telefonisch of per e-mail, in verband met de zoektocht van [eiser sub 1] c.s. naar ‘lotgenoten’ voor een collectieve tuchtklacht tegen [D] en
- een contact dat [eiser sub 1] via Instagram heeft gelegd met [I] met de mededeling dat mocht haar vader iets kunnen vertellen over [D] , hij dat graag zou horen in verband met een collectieve tuchtklacht tegen [D] .
[D] schreef in de brief ook dat hij ter voorkoming van verdere escalatie, niet voornemens is deze dwangsommen te incasseren op voorwaarde dat [eiser sub 1] c.s. zich verder aan het gebod van de OK zal houden.
2.22.
Op 19 januari 2022 heeft mr. [H] het Onderzoeksverslag inzake [gedaagde (B.V.)] bij de OK ingediend. Dit is het verslag van het onderzoek waartoe de OK in haar beschikking van 20 september 2019 (zie nr. 2.3) heeft bevolen.
2.23.
Bij brief van 16 februari 2022 heeft [D] [eiser sub 1] c.s. het tweemaal verbeuren van en dwangsom van € 25.000 aangezegd vanwege:
- een brief die [eiser sub 1] c.s. op 24 september 2021 heeft gestuurd naar de afdeling fraude van de Kamer van Koophandel waarin melding wordt gemaakt van misstanden in verband met de deponering van de jaarrekening 2019 van [gedaagde (B.V.)] door [D] ;
- de aangifte die [eiser sub 1] c.s. op 2 november 2021 heeft gedaan bij de politie, afdeling Midden-Nederland, van valsheid in geschrift gepleegd door [D] bij de ondertekening van de jaarrekening 2019 van [gedaagde (B.V.)] .
In die brief heeft [D] [eiser sub 1] c.s. tevens aangezegd dat hij de dwangsommen zoals aangezegd in de brief van 22 augustus 2021 zal incasseren omdat [eiser sub 1] c.s. zich niet aan de voorwaarde heeft gehouden om zich te houden aan het gebod van de OK.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1] c.s. vordert, na wijziging van eis, samenvattend weergegeven:
I. voor recht te verklaren dat [eiser sub 1] c.s. de geboden die de OK bij de beschikkingen van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 hem heeft opgelegd, niet heeft overtreden en dat mitsdien [eiser sub 1] c.s. geen dwangsommen heeft verbeurd, althans indien van overtreding sprake is, voor recht te verklaren welk(e) gebod(en) overtreden is(zijn) en welk bedrag aan dwangsommen is verbeurd;
II. voor recht te verklaren dat [gedaagde (B.V.)] door verrekening door [eiser sub 1] c.s. geen vorderingen (meer) op [eiser sub 1] en/of [eiseres sub 2 (B.V.)] heeft ter zake van:
- de door de OK bij beschikking van 18 maart 2020 opgelegde dwangsommen en de proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de OK bij beschikking van 29 mei 2020 opgelegde dwangsommen en de proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 12 november 2020 uitgesproken proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij beschikkingen van 18 september 2020 uitgesproken proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
III. (primair) alle (derden)beslagen die [gedaagde (B.V.)] op grond van voornoemde uitspraken heeft gelegd op te heffen;
IV. (subsidiair) [gedaagde (B.V.)] te veroordelen tot opheffing en doorhaling van alle door haar gelegde (derden)beslagen en van die opheffing en doorhaling mededeling te doen aan [eiser sub 1] c.s. op straffe van een dwangsom van € 25.000 per dag dat zij zulks nalaat te doen:
V. [gedaagde (B.V.)] te verbieden op grond van voornoemde uitspraken verdere executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 500.000 per overtreding en € 25.000 per dag dat die overtreding voortduurt;
VI. [gedaagde (B.V.)] te veroordelen tot onmiddellijke afgifte aan [eiser sub 1] c.s. van het volledige informatiememorandum, inclusief alle documenten waarnaar wordt verwezen in Bijlage IV Index dataroom- fase I en in Bijlage V – Index dataroom – fase II, op straffe van een dwangsom van € 25.000 per dag dat zij zulks nalaat te doen en
VII. dit alles met veroordeling van [gedaagde (B.V.)] in de proceskosten, waaronder de kosten van het incident begrepen, en te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[gedaagde (B.V.)] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak gaat over veel meer dan de vraag of [eiser sub 1] c.s. de hem door de OK in de beschikkingen van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 opgelegde geboden heeft overtreden en dwangsommen heeft verbeurd. De zaak gaat over twee broers die op enig moment met elkaar gebrouilleerd zijn geraakt. Als gevolg daarvan kwam een einde aan hun jarenlange samenwerking als aandeelhouders en bestuurders van [gedaagde (B.V.)] , in oorsprong een familiebedrijf dat [eiser sub 1 (voornaam)] en [A] samen met hun ouders hebben opgericht. Dat einde van de samenwerking viel min of meer samen met liquiditeitsproblemen binnen [gedaagde (B.V.)] . [D] is als tijdelijk bestuurder van [gedaagde (B.V.)] er in geslaagd de onderneming van [gedaagde (B.V.)] door middel van een activatransactie aan [A] in rustiger vaarwater te brengen. De zaak gaat ook over de overtuiging van [eiser sub 1] dat hem onrecht is aangedaan omdat - zoals hij dat heeft ervaren - hem ‘zijn’ bedrijf ontnomen is, hij verstoken is van inkomsten en inmiddels op al zijn vermogensbestanddelen beslag is gelegd vanwege dwangsommen die volgens hem niet zijn verbeurd. De zaak gaat ook over een tijdelijk bestuurder die naar beste weten gehandeld heeft en onevenredig veel tijd heeft moeten besteden aan zaken waarvoor [eiser sub 1] en/of [E] voortdurend zijn aandacht vroegen. De rechtbank is zich van dit alles bewust. Ondanks het feit dat de context van de zaak bepaald wordt door een twist tussen broers en hun partners, dient de rechtbank zich uiteindelijk te houden aan de beoordeling van de vorderingen. Die beoordeling betreft in de kern de vraag of [eiser sub 1] c.s. aan [gedaagde (B.V.)] 20 keer een dwangsom van € 25.000 heeft verbeurd voor een totaal bedrag van € 500.000.
4.2.
[gedaagde (B.V.)] heeft [eiser sub 1] c.s. de verschuldigdheid van 20 dwangsommen aangezegd en betekend vanwege:
I. De vermelding op de LinkedIn pagina van [E] dat zij eigenaresse is van de merknaam “Het [merk 2] ”;
II. Het WhatsAppbericht van [eiser sub 1] aan [A] van 12 april 2020 met de volgende inhoud:

Door jou is er zeker al 5 ton van de waarde weggegooid wat ik vooral jou ga aanrekenen. 108.000 belasting bij activadeal, 88.000 Boete rente ING, grond weg gegeven, ver onder waarde, [D] [B] en de andere opvreters minstens 2 ton dan de ergste opvreter [onderneming 5] / [G (voornaam)] voor zeker 1 ton, etc…Ik kom achter jullie aan en laat het uitzoeken tot de laatste cent. Ik ga er vanuit dat [D] & Co 1 juli opgedonderd zijn!! Ik heb het onderzoek laten doorgeven voor 1 juli, het onderzoeksbureau is op de hoogte!
Volgens [gedaagde (B.V.)] is door dit bericht twee keer een dwangsom verbeurd, te weten een keer vanwege het bedreigen van [A] en een tweede keer vanwege het bedreigen van [B] , [D] en [G] van [onderneming 5] .
III. Het WhatsAppbericht van [E] aan [D] van 20 april 2020 met de volgende inhoud:
“Had ik je bijna alle vandaag gedane politie aangiftes gestuurd”IV. De brief van 9 april 2020 van de toenmalige advocaat van [eiser sub 1] c.s. aan [D] met de volgende inhoud:
“Voor zover de Garantie- en vrijwaringsovereenkomst zou moeten worden uitgelegd in
de klaarblijkelijk door u voorgestane zin dat zonder meer op eerste verzoek zou
moeten worden betaald (hetgeen cliënten dus betwisten), hebben cliënten bij het
aangaan een onjuiste voorstelling van zaken gehad, die naar hun mening is
veroorzaakt doordat u hen onjuist hebt ingelicht c.q. een overeenkomst hebt
voorgehouden waaruit taalkundig iets anders voortvloeit (te weten "uitnodigen" om te
garanderen en niet op eerste verzoek zonder meer betalen). Cliënten vernietigen
hierbij dan ook op grond van art. 6:228 BW partieel de Garantie- en
vrijwaringsovereenkomst, voor zover deze in de door u klaarblijkelijk voorgestane zin
zou moeten worden uitgelegd.”V. De WhatsAppberichten van [E] aan [D] van 24 april 2020 met zogenaamde ‘kikkerplaatjes’, dat zijn plaatjes met een kikker die de volgende teksten uitspreekt:
“Dat je naar iemand kijkt en denkt: Waarom heeft niemand jou ooit met een schep geslagen”en
“Aan iedereen die ik dit jaar gekwetst en beledigd heb: Je zal het er wel naar gemaakt hebben”.VI. Het WhatsAppbericht van [E] aan [F] (de door [D] ingeschakelde overnameadviseur en procesbegeleider (hierna: [F] ) van [onderneming 5] van 2 mei 2020 met de volgende inhoud:
Natuurlijk zit ik vol vragen, maar [D] wacht erop dat ik die stel om zo een reden te hebben (bemoeienis met de verkoop) om [onderneming 1 (B.V.)] / [gedaagde (B.V.)] (bij voorkeur zo goedkoop als mogelijk) aan [A (voornaam)] te kunnen verkopen, vandaar mijn stilte. In normale omstandigheden zou ik u hebben gevraagd naar het verloop van het verkoopproces, dus hoelang heeft [onderneming 1 (B.V.)] / [gedaagde (B.V.)] op [..] gestaan.., ik zou u dan ook hebben gevraagd naar de inhoud en n.d kwaliteit van het verstuurde informatie memorandum, evenals de tijd die geïnteresseerden van [onderneming 5] hebben gekregen om hun bod neer te leggen, erg van belang in deze Coronatijd en zo meer vragen. Deze vragen zou u begrijpen, we willen tenslotte allemaal voorkomen dat er b.v. vier biedingen zouden liggen die qua hoogte alle vier in dezelfde lijn zouden liggen en stel dat 1 v.d. partijen, die zelf ook een bod heeft neergelegd, dit zou weten zodat hij dan dus door deze voorkennis dan zijn eigen bod daarop aan zou kunnen passen.. Ik zou u dan ook gevraagd hebben hoe nu verder, dus of er gesprekken gevoerd gaan worden tussen partijen met beide broers? Het gezamenlijk doel is immers dat de [gedaagde (B.V.)] voor beide broers zoveel geld als mogelijk opbrengt. Ik zou u in normale omstandigheden ook hebben gevraagd welke notaris, bij de volgende ronde de dichte, (bieding) enveloppen in ontvangst neemt, etc. Vragen ten over. Voor nu voor ons maar even wachten met vragen stellen, na verkoop komt er een onderzoek, dan komen al onze vragen wel aan bod. Zoals de rol van [G] in dit verhaal, het voorraadverschil, vragen over het jarenlange in-wegboeken van posten op [eiser sub 1 (voornaam)] zijn RC (eerst op aanwijzen v. [A (voornaam)] en nu op aanwijzen van [D] ), over het verdienmodel van [onderneming 5] (slechte advisering om daarna aan de chaos weer te kunnen verdienen), etc. Ik u stel mijn vragen dus niet, die worden na verkoop wel beantwoord.Volgens [gedaagde (B.V.)] is met dit bericht twee keer een dwangsom verbeurd, te weten een keer vanwege het bemoeilijken van de verkoop van [gedaagde (B.V.)] en een tweede keer vanwege het intimideren van [D] .
VII. Het e-mailbericht van 4 mei 2020 van [E] aan [D] met de volgende inhoud:

Na vandaag gesproken te hebben met de partij die, na uw vertrek, de verkoop en uw (erg kostbare) bestuurlijke “vaardigheden” gaat controleren/onderzoeken, hebben we op voorhand al een paar vragen aan u. Het gaat hier over de privé persoon [eiser sub 1] , die mag in privé voor zijn rechten opkomen. U weet dat wij, naast gesprekken met (strafrecht) advocaten, inmiddels ook de politie (voor o.a. diefstal (nu alleen nog van [A (voornaam)] )/smaad/laster) bij deze zaak hebben betrokken. (…) Het is toch op zijn minst vreemd te noemen dat u (zelfs met goedkeuring van de OK) alles mag doen, maar dhr. [eiser sub 1] daar niets over mag zeggen. We kwamen tot de conclusie dat u dus weet dat u er een potje van maakt, maar u zich verschuild achter de boete oplegging om uw gedrag te verdoezelen. Daar zullen straks de “normale” rechters zich wel over buigen. (…) Graag zouden we ook de reden willen weten waarom Dhr. [eiser sub 1] niet mee mag bieden op zijn eigen bedrijf. (…) Door dhr. [eiser sub 1] uit sluiten van koop, overtreed u de wettelijke regels. Graag dus de werkelijke reden waarop deze uitsluiting is gebaseerd. (…) Wettelijk mag u dhr. [eiser sub 1] zijn bedrijf/bezit niet afpakken. U zegt; ik verkoop, dus dat is geen afpakken. Wij hebben a.d.h.v. de cijfers de verkoop opbrengst berekend, mocht u daar niet ongeveer op uit komen dan is het afpakken bezit en bent u strafbaar bezig. We wachten dus af waarvoor [onderneming 5] de [gedaagde (B.V.)] verkoopt. U begrijpt dat wij meekijken met het verkoopproces, we hebben al een paar punten geconstateerd waarmee u de fout ingaat, maar dat vindt u niet erg, we weten allemaal dat na uw vertrek [onderneming 5] hiervan straks toch de schuld krijgt.”Volgens [gedaagde (B.V.)] is met dit bericht twee keer een dwangsom verbeurd, te weten een keer vanwege de overtreding door [eiser sub 1] c.s. van het gebod te gehengen en gedogen dat [eiser sub 1] c.s. niet mee mag bieden en een tweede keer vanwege het bedreigen van [D] .
VIII. Een aantal e-mailberichten van [E] aan [A] van (naar de rechtbank begrijpt uit de brief van 18 mei 2020 van [D] aan [eiser sub 1] c.s.) met de navolgende inhoud:
- (27 april 2020)
“Wil je even opmeten hoeveel ruimte de wasmachines in beslag nemen? Kunnen we de juiste huursom berekenen vd spullen die nog bij [eiser sub 1 (voornaam)] staan.”;
- (28 april 2020)
“Niet vergeten he. [eiser sub 1 (voornaam)] slaat al ruim 1600 dagen jullie spullen op, dus dank hiervoor”.
IX. De (huur)nota’s van [onderneming 6] die namens [eiser sub 1] c.s. bij [gedaagde (B.V.)] zijn ingediend voor € 92.700 in combinatie met de onjuiste suggestie dat [gedaagde (B.V.)] een schuld uit geldlening heeft aan [eiseres sub 2 (B.V.)] en voor € 58.368 in verband met de opslag van caravans;
X. Een e-mailbericht van 9 mei 2020 van [eiser sub 1] aan [D] in combinatie met de obstructie van [eiser sub 1] c.s. om de wasmachines van [E] in ontvangst te nemen, met de volgende inhoud:
“(..) Wanneer laat u de goederen ophalen die hier nog staan. De huur loopt, tot ophalen, natuurlijk gewoon door, maar ik wil wel van de goederen af. Hier staat behalve een paar honderd kisten, nog een pallet asbest platen en chemicaliën. Bij geen antwoord, zal ik die laten vervoeren naar[ [gedaagde (B.V.)] ]
en de kosten hiervan doorberekenen aan u.”XI. De tuchtklachten die [eiser sub 1] c.s. op 14 mei 2020 heeft ingediend tegen [D] en [B] bij de Orde van advocaten en tegen (de betrokkenen aan de zijde van) [onderneming 5] bij de Klachtencommissie NBA waardoor volgens [gedaagde (B.V.)] drie keer een dwangsom is verbeurd
XII. Het E-mailbericht dat [eiser sub 1] op 10 februari 2021 naar de website ‘ [.....] .nl’ heeft gestuurd met de volgende inhoud:
“Mijn naam is [eiser sub 1] . Na ruzie te hebben gemaakt met mijn broer ben ik bij de Ondernemingskamer terecht gekomen om hulp. Daar kreeg ik te maken met [D] , advocaat/curator te [plaats] . Deze man heeft mij volledig uitgekleed. Hij heeft mij zonder inkomen gezet, waarna ik akkoord moest gaan met intrekken tuchtklacht. Dit heb ik niet gedaan, dus het drama duurt voort. Nu zoek ik lotgenoten voor een collectieve tuchtklacht tegen [D] . Ik zak dat [D] dit spelletje indertijd ook bij u heeft uitgehaald. Ik weet niet of u de juiste persoon bent. Zou u mij hier eens over willen bellen of mailen?”XIII. Het Instagrambericht van 27 februari 2021 dat [eiser sub 1] aan [I] heeft gestuurd met de volgende inhoud:
“Geachte mevrouw [I] , mijn naam is [eiser sub 1] / vd firma [onderneming 1 (B.V.)] . Ik ben een collectieve tuchtklacht aan het inzetten tegen mr. [D] . Ik zag op internet dat uw vader ook met deze man te maken heeft gehad. Mocht uw vader iets te vertellen hebben dan hoor ik het graag”.XIV. De brief van 24 september 2021 van [eiser sub 1] c.s. aan de Kamer van Koophandel, afdeling fraude, waarin melding wordt gemaakt van misstanden vanwege de ondertekening van de jaarrekening van [gedaagde (B.V.)] 2019 door [D] namens [eiser sub 1] c.s. , de te late deponering van die jaarrekening en onjuistheden in de gedeponeerde jaarrekening;
XV. De aangifte die [eiser sub 1] bij de politie, eenheid Midden-Nederland heeft gedaan van het door [D] valselijk ondertekenen van de jaarrekening 2019 namens [eiser sub 1] c.s.
Voornoemde feiten zullen verkort worden aangeduid als ‘feit I’ en zo verder.
Het beroep door [gedaagde (B.V.)] op het gezag van gewijsde van de beschikking van de OK van 29 mei 2020.
4.3.
[gedaagde (B.V.)] heeft een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de beslissingen in rov. 3.6, 3.7, 3.9, 3.10, 3.13 en 3.16 van de OK in haar beschikking van 29 mei 2020 inzake het verbeuren van de dwangsommen door [eiser sub 1] c.s. Rov 3.6 en 3.7 hebben betrekking op feit II, rov. 3.9 op feit VI, rov. 3.10 op feit VII, rov. 3.13 op feit X en rov. 3.16 op feit XI.
4.4.
De OK heeft in rov. 3.17 van de beschikking van 29 mei 2020 overwogen dat de slotsom is dat sinds de beschikking van 18 maart 2020 meerdere dwangsommen zijn verbeurd. Die slotsom is gebaseerd op de beoordeling van voornoemde feiten. De OK heeft over die feiten (voor zover van belang) overwogen:
4.4.1. (
feit II)
“Bezien in relatie tot alle eerdere gebeurtenissen en de aanhoudend zeer gespannen situatie tussen de broers [eiser sub 1 (voornaam)] en [A] is de Ondernemingskamer van oordeel dat het WhatsApp-bericht van [eiser sub 1] aan [A] van 12 april 2020 (ook) jegens [A] dreigende taal bevat. In die context is het bepaald voorstelbaar dat door een dergelijk bericht, dat in ruwe taal is opgesteld (“opgedonderd zijn”, “opvreters” waar het [B] , [onderneming 5] en [D] betreft), [A] aan het twijfelen wordt gebracht om zijn bod op de onderneming gestand te doen. Ook het aankondigen van een onderzoek kan dat tot gevolg hebben, omdat het binnen deze context niet zozeer gaat om het aankondigen van een legitiem onderzoek maar, gezien ook de toevoeging “ik kom achter jullie aan en laat het uitzoeken tot de laatste cent”, als een aankondiging aan (onder andere) [A] om het hem als mogelijk toekomstig eigenaar zo lastig mogelijk te maken. Dat kan de verkoop frustreren of bemoeilijken. Dat [eiser sub 1] dit WhatsApp-bericht “van broer tot broer” heeft geschreven maakt dat niet anders. Daarnaast bevat dit WhatsApp-bericht uitingen die als bedreigend of lasterlijk jegens [D] kunnen worden aangemerkt, zoals de zinsnede “ik kom achter jullie aan en laat het uitzoeken tot de laatste cent” die, gezien de meervoudsvorm “jullie”, kennelijk ook aan [D] is gericht. [D] stelt zich daarom op goede gronden op het standpunt dat [eiser sub 1] c.s. met dit bericht tweemaal een bepaling in de Beschikking hebben overtreden zodat twee afzonderlijke dwangsommen zijn verbeurd. Daarmee is het betoog van [eiser sub 1] c.s. dat met één handeling (waarbij één WhatsApp-bericht kennelijk één handeling is) niet twee dwangsommen verbeurd kunnen zijn verworpen: dat miskent immers dat een bericht (zoals het onderhavige) verschillende onderwerpen kan aansnijden en tot verschillende personen kan zijn gericht, waardoor verschillende verboden kunnen zijn overtreden.”
4.4.2. (
feit VI)
“ [eiser sub 1] c.s. betogen dat [E] hier uit eigen naam handelt, in haar hoedanigheid van schuldeiser van de vennootschap. [E] is echter geen schuldeiser van [gedaagde (B.V.)] ; zij heeft een aanzienlijk bedrag geleend aan [onderneming 4 (B.V.)] en [eiser sub 1] heeft dit bedrag doorgeleend aan [gedaagde (B.V.)] (zie r.o. 3.1 van de Beschikking). [E] heeft dus geen eigen belang als schuldeiser om zich tot [gedaagde (B.V.)] en haar functionarissen of adviseurs te wenden. Uit de onderwerpen die [E] in het WhatsApp-bericht aansnijdt valt ook geen pretentie tot een positie als schuldeiser af te leiden. Zij stelt daarin integendeel vragen rondom de verkoop te hebben - en somt al die vragen ook op - die zij als “onze” vragen betitelt, hetgeen bezwaarlijk anders dan als handelen voor of namens [eiser sub 1] kan worden opgevat. Uit de bijzondere wijze waarop zij al hun vragen formuleert, volgens haar om niet van [D] het verwijt van bemoeienis met de verkoop te krijgen, volgt dat door [E] , handelend voor [eiser sub 1] , een opzichtige en vergeefse poging is gedaan om formeel buiten de werkingssfeer van de Beschikking te blijven. Het effect van het WhatsApp-bericht op [F] , die [D] direct lieten weten dat hij het bericht uitermate vervelend vond, is immers geweest dat [onderneming 5] zich mede naar aanleiding van dit bericht heeft afgevraagd of de advisering rondom de verkoop wel moest worden gecontinueerd, hetgeen de verkoop kan bemoeilijken. Of het WhatsApp-bericht ook lasterlijk is jegens [D] kan vooralsnog in het midden blijven.”
4.4.3. (
feit VII)
“De Ondernemingskamer is van oordeel dat de e-mail redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als mede geschreven namens [eiser sub 1] c.s. Reeds het consequente gebruik van de woorden “we/wij” en “onze” duidt daarop. Het overgrote deel van de vragen en opmerkingen heeft verder louter betrekking op [eiser sub 1] c.s. en hun positie. Van [D] kon niet verlangd worden dat hij verifieerde of [E] in deze e-mail wel namens [eiser sub 1] c.s. handelde, temeer nu [D] sedert zijn benoeming geregeld met reacties van [E] namens [eiser sub 1] c.s. is geconfronteerd. Uit het verweer van [eiser sub 1] c.s. kan ook niet worden opgemaakt dat hetgeen [E] schreef niet overeenstemt met de opvattingen van [eiser sub 1] c.s. en dat zij van de e-mail ook niet op de hoogte waren. Ter zitting heeft [eiser sub 1] nog naar voren gebracht dat hij [E] niet kan afremmen wanneer zij in de pen klimt, maar als dat zo is valt niet in te zien wat hem ervan heeft weerhouden [D] schriftelijk te berichten dat hij zich van de uitlatingen van [E] distantieert. Het in de e-mail stellen van de vraag aan [D] wat de reden is “waarom Dhr. [eiser sub 1] niet mee mag bieden op zijn eigen bedrijf” en de opmerking dat [D] de wettelijke regels overtreedt door hen uit te sluiten van verkoop, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer dan ook worden opgevat als handelen door [eiser sub 1] c.s. via [E] in strijd met de op [eiser sub 1] c.s. rustende verplichting, te gehengen en gedogen dat zij zijn uitgesloten van het verkooptraject (Beschikking onder b). Daarnaast bevat de e-mail taal die jegens [D] als bedreigend of lasterlijk kan worden gekwalificeerd, onder meer door te suggereren dat hij de regels overtreedt en een strafbaar feit pleegt als hij de onderneming verkoopt voor een lager bedrag dan “wij” (kennelijk: [E] en [eiser sub 1] ) hebben berekend en dat de “normale” rechters zich wel over zijn gedrag zullen buigen. Dat is in strijd met de in de Beschikking onder d opgenomen verplichting zich te onthouden van elke uitlating of gedraging die kan worden aangemerkt als bedreigend of lasterlijk jegens [D] . Ook hier hebben [eiser sub 1] c.s. dwangsommen verbeurd.”
4.4.4. (
feit X)
“Het mogelijk zonder overleg deponeren van dergelijke goederen op het terrein van [gedaagde (B.V.)] (nadat deze al jaren kennelijk zonder bezwaar op het terrein van [eiser sub 1] waren opgeslagen), welke mededeling in de e-mail van [eiser sub 1] ligt besloten, heeft [D] begrijpelijkerwijs opgevat als een aankondiging van mogelijk “dumpen”. Weliswaar staat in de mail dat de goederen naar [gedaagde (B.V.)] gebracht zullen worden “indien geen reactie”, gelet op de gespannen verhoudingen heeft [D] kennelijk ingeschat dat niet viel uit te sluiten dat [eiser sub 1] die reactie niet zou afwachten. Dat [D] het risico op een plotselinge aanwezigheid op het bedrijfsterrein van (kennelijk) een behoorlijke hoeveelheid (deels gevaarlijke) stoffen als potentieel storend voor het biedingsproces beschouwt is begrijpelijk. De Ondernemingskamer acht daarom alleszins aannemelijk dat [eiser sub 1] c.s. ook met deze e-mail in strijd hebben gehandeld met de Beschikking en een dwangsom hebben verbeurd.”
4.4.5. (
feit XI)

Hoe dan ook blijkt uit de toelichting van [eiser sub 1] ter zitting dat hij het tijdstip van het indienen van de klachten bij uitstek als strategisch instrument ter realisering van zijn eigen doelen met betrekking tot het verkoopproces heeft ingezet. De Ondernemingskamer is van oordeel dat gezien die toelichting het tijdstip van indienen van de tuchtklachten, in de cruciale laatste fase van het verkooptraject, bezwaarlijk anders beschouwd kan worden dan als een poging om het verkoopproces te bemoeilijken, zodat daardoor dwangsommen zijn verbeurd. Daarbij acht de Ondernemingskamer minder van belang of de betrokken adviseurs zich door de tuchtklachten in gelijke mate belemmerd voelden om hun werkzaamheden met betrekking tot de verkoop voort te zetten. In elk geval vormde het voor [onderneming 5] een additionele reden om zich daarop te beraden. Dat van de dreiging van een tuchtzaak, ook (en misschien wel temeer) bij een ongemotiveerde tuchtklacht, een frustrerende werking op het verkoopproces kan uitgaan acht de Ondernemingskamer ten slotte aannemelijk, al was het maar door de vijandige toon die daardoor wordt gezet, waardoor de complexiteit van de transactie kan toenemen, en door de focus die de betrokkenen ook op de eventuele tuchtzaak zullen moeten richten, hetgeen hun tijd en aandacht voor de transactie zelf in de weg staat. Ook hier is de Ondernemingskamer van oordeel dat is gehandeld in strijd met de Beschikking en dat dwangsommen zijn verbeurd.”
4.5.
[gedaagde (B.V.)] heeft ter onderbouwing van het beroep op het gezag van gewijsde van voornoemde beslissingen in de beschikking van 29 mei 2020 gesteld dat art. 236 Rv zich tevens leent voor die eindbeslissingen, temeer omdat die beslissingen ook de in het dictum van de beschikking opgenomen beslissing dragen tot afwijzing van het tegenverzoek van [eiser sub 1] c.s. dat géén dwangsommen zijn verbeurd. [eiser sub 1] c.s. heeft het beroep op het gezag van gewijsde bestreden. Hij heeft gesteld dat de procedure bij de OK die heeft geleid tot de beschikking van 29 mei 2020, gebaseerd is op artikel 2:349a lid 2 BW en daarmee een andere grondslag heeft dan de onderhavige procedure die gebaseerd is op art. 438 Rv. Bij de OK ging het om verhoging en aanscherping van de eerder bij beschikking van 18 maart 2020 opgelegde bevelen en dwangsommen. De procedure die leidde tot de beschikking van 29 mei 2020 sterkte tot verkrijging van een onmiddellijk voorziening en is volgens [eiser sub 1] c.s. in dat opzicht te vergelijken met een incidentele beslissing of een beslissing in kort geding waaraan geen gezag van gewijsde toekomt.
4.6.
Voor een goed begrip dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de dwangsomrechter en de executierechter. De dwangsomrechter is de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Dat is in dit geval de OK die zowel in de beschikking van 18 maart 2020 als in de beschikking van 29 mei 2020 de dwangsommen heeft opgelegd op verplichtingen die bij wijze van onmiddellijke voorziening aan [eiser sub 1] c.s. zijn opgelegd. De beschikking van 29 mei 2020 is gewezen op (onder meer) het verzoek van [D] en [gedaagde (B.V.)] om het dictum van de beschikking van 18 maart 2020 te verduidelijken, uit te breiden en de daarin opgelegde dwangsommen te verhogen. De OK heeft in rov. 3.3 van de beschikking van 29 mei 2020 als volgt overwogen:
“Voor de vraag of aanleiding bestaat tot verduidelijking van het dictum van de Beschikking en versterking van de verboden door lijfsdwang dan wel verhoging van de in de Beschikking opgelegde dwangsommen is van belang vast te stellen of de thans geldende verboden onvoldoende effect sorteren. Dat is klaarblijkelijk het geval indien aannemelijk is dat sedert de Beschikking is gehandeld in strijd met het bepaalde onder a tot en met d in de Beschikking, zodat dwangsommen zijn verbeurd. De Ondernemingskamer zal daarom een aantal handelingen van of namens [eiser sub 1] c.s. beoordelen. Gelet op de aard van de verzoeken bestaat er thans geen aanleiding om ten aanzien van alle door [D] als een overtreding aangemerkte handelingen te beoordelen of daardoor dwangsommen zijn verbeurd.”Uit deze overweging volgt dat de OK ter beoordeling van het verzoek van [gedaagde (B.V.)] tot aanscherping van de geboden en tot verhoging van de dwangsom, heeft beoordeeld of het aannemelijk is dat [eiser sub 1] c.s. de hem bij beschikking van 18 maart 2020 opgelegde verboden overtreden heeft en of daardoor dwangsommen zijn verbeurd. Deze duidelijke strekking van de beoordeling van de OK in het kader van de door haar te treffen onmiddellijke voorzieningen, brengt met zich dat de OK het verbeuren van dwangsommen als dwangsomrechter en niet als executierechter heeft beoordeeld. Daaraan doet niet af dat [eiser sub 1] c.s. bij wijze van tegenverzoek de OK heeft verzocht vast te stellen dat door hem geen dwangsommen zijn verbeurd. Reeds hieruit vloeit voort dat de beslissingen van de OK geen gezag van gewijsde hebben in het kader van de huidige procedure waarin de rechtbank als executierechter heeft te oordelen of de dwangsommen verbeurd zijn. De rechtbank wijst het beroep van [gedaagde (B.V.)] op het gezag van gewijsde om deze reden af.
4.7.
Het onderhavige geschil is een executiegeschil als bedoeld in art. 438 Rv. Deze rechtbank is de executierechter. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd zijn vervuld, wat de reikwijdte is van de beschikkingen van de OK op grond waarvan dwangsommen zouden zijn verbeurd (valt een gedraging onder het opgelegde verbod?), of de executie misbruik van bevoegdheid zal opleveren en of de beschikkingen van de OK nog steeds actueel en uitvoerbaar zijn. De executierechter heeft niet als taak de rechtsverhouding tussen [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde (B.V.)] zoals vastgesteld en beslist door de OK zelfstandig opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft zich te beperken tot de beoordeling van handelingen van [eiser sub 1] c.s. aan de hand van de inhoud van de opgelegde bevelen. De inhoud van die bevelen zal door uitleg vastgesteld moeten worden. Daarbij dienen doel en strekking van de bevelen tot richtsnoer genomen te worden. De rechtbank zal per feit beoordelen of als gevolg daarvan een of meer dwangsommen is of zijn verbeurd. Bij die beoordeling zal de rechtbank tevens acht slaan op de beoordeling van de OK in de beschikking van 29 mei 2020 ten aanzien van de in nr. 4.4. genoemde feiten. Omdat bij een aantal feiten partijen van mening verschillen of er sprake is van een handeling van [E] die feitelijk kan worden toegerekend aan [eiser sub 1] c.s., zal de rechtbank eerst ingaan op de beoordeling van die toerekening.
De toerekening van handelingen van [E] aan [eiser sub 1] c.s.
4.8.
De feiten I, III, V, VI, VII en VIII hebben betrekking op handelingen van [E] . De OK heeft in de beschikkingen van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 ten aanzien van de geboden bepaald dat die rusten op:
[eiseres sub 2 (B.V.)] en [eiser sub 1] , al dan niet handelend via [onderneming 4 (B.V.)] en/of [E] .De hoedanigheden waarin [E] betrokken is bij het geschil tussen [gedaagde (B.V.)] en [eiser sub 1] c.s. blijkt uit hetgeen de OK in rov. 3.1 van de beschikking van 18 maart 2020 heeft overwogen ter beoordeling van het verzoek van [E] haar als belanghebbende aan te merken. De hoedanigheden waarin zij zich presenteerde zijn: leninggever van [onderneming 4 (B.V.)] die op haar beurt dat geleende bedrag (in rekening courant) doorgeleend heeft aan [gedaagde (B.V.)] , rechthebbende op het merk [merk 1] en vriendin en/of adviseur van [eiser sub 1] .
4.9.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de feiten I, III, V, VI, VII en VIII kunnen worden toegerekend aan [eiser sub 1] c.s. Het debat hierover betreft de vraag wat de OK heeft bedoeld met het
via [E]handelen van [eiser sub 1] c.s. Die bedoeling zal door uitleg van de beschikking van 18 maart 2020 bepaald moeten worden. In rov. 3.31 van die beschikking heeft de OK overwogen dat de verzoeken van [gedaagde (B.V.)] betreffende de geboden ertoe strekken “
te bewerkstelligen dat de noodzakelijke verkoop kan plaatsvinden zonder dat [eiser sub 1] c.s. dit proces (verder) verstoren”. Met [eiser sub 1] c.s. worden in die beschikking [eiser sub 1] en [eiseres sub 2 (B.V.)] aangeduid. [eiser sub 1] c.s. heeft gesteld dat voor de beoordeling of een dwangsom is verbeurd, steeds beoordeeld moet worden of er sprake is van een feitelijke handeling van [eiser sub 1] c.s. [gedaagde (B.V.)] heeft met een beroep op het onderzoeksrapport van mr. [H] er op gewezen dat [E] e-mails voor [eiser sub 1] heeft geschreven en dat hij ook zijn berichten met haar heeft afgestemd.
4.10.
Met zijn betoog dat alleen dan van een overtreding van de hem opgelegde geboden sprake kan zijn indien sprake is van feitelijk handelen van [eiser sub 1] c.s. miskent [eiser sub 1] c.s. dat de OK met de woorden “via [E] ” duidelijk bedoeld heeft ook feitelijk handelen van [E] onder het toepassingsbereik van de gebodsbepalingen te brengen indien dat handelen als feitelijk handelen aan [eiser sub 1] c.s. kan worden toegerekend. Een gedraging van [E] zal dan een gebodsovertreding door [eiser sub 1] c.s. kunnen opleveren indien die gedraging als een gedraging van [eiser sub 1] c.s. heeft te gelden. Dit is het geval is indien de gedragingen van [E] kenbaar bestaan uit het doen van uitlatingen namens [eiser sub 1] c.s. of in haar hoedanigheid van adviseur van [eiser sub 1] c.s. Aanknopingspunt voor deze uitleg is de feitelijke vaststelling van de OK in haar beschikking van 18 maart 2020 dat [E] zich bij e-mais van 9 en 10 januari 2020 zich als “Adviseur [eiser sub 1] ” tot ING heeft gewend en juist dát [eiser sub 1] c.s. in rov. 3.12 onder f aanrekent. Gemeten aan deze maatstaf zijn de feiten I, III, V, VI en VIII niet, en is feit VII wel aan te merken als gedragingen van [eiser sub 1] c.s.
4.11.
Voor feit I geldt dat niet gebleken is dat de inhoud van de LinkedIn pagina van [E] enig aanknopingspunt bevat met haar taak als adviseur van [eiser sub 1] . Dit geldt evenzeer voor de feiten III en V. Feit VI is niet als een gedraging van [eiser sub 1] te beschouwen omdat [gedaagde (B.V.)] niet heeft gesteld, en overigens evenmin gebleken is, dat [E] zich tegenover [F] als adviseur van [eiser sub 1] heeft gepresenteerd. Het feit dat zij in het bericht de vragen rondom de verkoop van [gedaagde (B.V.)] “onze vragen” noemt, en daarmee haarzelf en [eiser sub 1] bedoelt, is onvoldoende om het WhatsAppbericht als feitelijke handeling van [eiser sub 1] c.s. te beschouwen. De rechtbank wijkt op dit punt af van de beoordeling van dit feit door de OK als weergegeven in nr. 4.4.3. Ook indien juist zou zijn wat de OK heeft overwogen, dat
“door [E] , handelend voor [eiser sub 1] , een opzichtige poging is gedaan om formeel buiten de werkingssfeer van de beschikking te blijven” dan laat dat onverlet dat daarmee niet aan de criteria als weergegeven in 4.10 is voldaan. Feit VII heeft wel als een gedraging van [eiser sub 1] te gelden. Ten eerste omdat [E] zich tijdens de procedure bij de OK, en dus ook tegenover [D] als daarbij betrokken persoon, onder meer als adviseur van [eiser sub 1] heeft gepresenteerd. Ten tweede omdat uit de brief onmiskenbaar blijkt dat [E] daarmee opkomt voor de belangen van [eiser sub 1] . Feit VII betreft dus onmiskenbaar een gedraging van [E] als adviseur van [eiser sub 1] . Feit VIII heeft betrekking op e-mailberichten van [E] aan [A] . Juist vanwege de meer dan zakelijke relatie tussen [E] en [eiser sub 1] kunnen deze berichten aan [A] redelijkerwijs niet opgevat worden als berichten van haar als adviseur van [eiser sub 1] maar dienen die beschouwd te worden in de context van wat mr. [H] in nr. 41 van zijn rapport heeft beschreven:
“In 2014 kregen beide broers een (nieuwe) relatie (die al dan niet affectief was). [eiser sub 1] met [E] en [A] met zijn huidige vriending. Hier ligt uiteindelijk de basis van de (verdere) verslechtering van de persoonlijke relatie tussen de broers die in de Onderzoeksperiode tot een climax komt”.Vanwege deze ook voor [A] duidelijke relationele context gaat het te ver de e-mailberichten van [E] aan [A] als gedragingen van [eiser sub 1] te beschouwen.
Hoeveel dwangsommen zijn verbeurd vanwege feit VII?
4.12.
[gedaagde (B.V.)] stelt dat met de e-mail van 4 mei 2020 twee geboden geschonden worden, te weten het gebod te gehengen en gedogen dat [eiser sub 1] c.s. niet mee mag bieden (zie de beschikking van 18 maart 2020 onder a.) en het gebod [D] niet te bedriegen (zie voornoemde beschikking onder b.). [eiser sub 1] c.s. heeft dit bestreden en aangegeven dat het stellen van vragen niet in strijd is met de gedoogverplichting, dat het bericht jegens [D] niet intimiderend en lasterlijk is en dat het stapelen van dwangsommen niet de bedoeling van de OK kan zijn geweest.
4.13.
[eiser sub 1] c.s. heeft miskend dat het duidelijk wel de bedoeling van de OK is geweest dat één feitelijke handeling tot het overtreden van meer geboden kan leiden. De OK heeft dat met zoveel woorden overwogen in het citaat dat is opgenomen in nr. 4.4.1. Met het e-mailbericht van 4 mei 2020 worden twee geboden geschonden. Ten eerste is het in strijd met het gebod te gehengen en te gedogen dat [eiser sub 1] c.s. niet mee mag bieden om te schrijven:
“Graag zouden we ook de reden willen weten waarom Dhr. [eiser sub 1] niet mee mag bieden op zijn eigen bedrijf. (…) Door dhr. [eiser sub 1] uit sluiten van koop, overtreed u de wettelijke regels. Graag dus de werkelijke reden waarop deze uitsluiting is gebaseerd. (…) Wettelijk mag u dhr. [eiser sub 1] zijn bedrijf/bezit niet afpakken. U zegt; ik verkoop, dus dat is geen afpakken. Wij hebben a.d.h.v. de cijfers de verkoop opbrengst berekend, mocht u daar niet ongeveer op uit komen dan is het afpakken bezit en bent u strafbaar bezig”.Ten tweede is het jegens [D] lasterlijk en/of bedreigend om te schrijven:
“U weet dat wij, naast gesprekken met (strafrecht) advocaten, inmiddels ook de politie (voor o.a. diefstal (nu alleen nog van [A (voornaam)] )/smaad/laster) bij deze zaak hebben betrokken. (…) dan is het afpakken bezit en bent u strafbaar bezig”.Door feit VII is mitsdien twee keer een dwangsom van € 25.000 verbeurd.
De gedragingen van [eiser sub 1] .
4.14.
Feit II.
[gedaagde (B.V.)] stelt dat met het WhatsAppbericht van 12 april 2020 twee keer een dwangsom is verbeurd. Eén keer vanwege het intimideren van [A] . Dat acht [D] in strijd met het gebod aan [eiser sub 1] c.s. zich te onthouden van alle handelingen die de verkoop kunnen frustreren of bemoeilijken. En een tweede keer vanwege het bedreigen van [D] , [B] en ‘ [onderneming 5] / [G (voornaam)] ’ ( [G] ). [eiser sub 1] c.s. heeft dit bestreden en betoogd dat zijn ongenoegen betrekking heeft op het verleden, dat [A] door dat ongenoegen op geen enkele wijze er van weerhouden is de onderneming te kopen en dat van een bedreiging van [D] , [B] en [G] van [onderneming 5] geen sprake is omdat het bericht niet tot hen is gericht. Voor de beoordeling of het WhatsAppbericht van 12 april 2020 in strijd is met het gebod aan [eiser sub 1] c.s. zich te onthouden van handelingen die de verkoop kunnen frustreren of bemoeilijken, acht de rechtbank, anders dan de OK, niet voldoende dat het bepaald voorstelbaar is dat [A] aan het twijfelen is gebracht zijn bod op de onderneming gestand te doen. Deze uitingen van [eiser sub 1] c.s. dienen begrepen te worden in de context van de reeds jaren bestaande broedertwist. Die context brengt met zich dat het niet zonder meer voorstelbaar is dat [A] door het WhatsAppbericht daadwerkelijk aan het twijfelen is gebracht of hij zijn bod gestand zou doen. Omdat [gedaagde (B.V.)] geen feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat [A (voornaam)] als gevolg van het bericht daadwerkelijk aan het twijfelen is gebracht over het gestand doen van zijn bod, is van een overtreding van het gebod onder a. van de beschikking van de OK van 18 maart 2020 geen sprake. Van een overtreding van het gebod onder d. is wel sprake. Het is lasterlijk en bedreigend om (onder anderen) over [D] te schrijven:
[B] en de andere opvreters minstens 2 ton dan de ergste opvreter [onderneming 5] / [G (voornaam)] voor zeker 1 ton, etc…Ik kom achter jullie aan en laat het uitzoeken tot de laatste cent. Ik ga er vanuit dat [D] & Co 1 juli opgedonderd zijn!!Het bericht is weliswaar gericht aan [A] maar met de inhoud van het bericht richt [eiser sub 1] c.s. zich duidelijk ook tot [D] . Dit betekent dat met feit II één keer een dwangsom van € 25.000 is verbeurd.
4.15.
Feit IV.
Voor de beoordeling van dit feit is van belang dat de OK in rov. 3.32 van de beschikking van 18 maart 2020 overwogen heeft:
“Het in 1.7 sub e weergegeven verzoek (toevoeging door de rechtbank: dat is een verzoek van [gedaagde (B.V.)] aan de OK om [eiser sub 1] c.s. te gebieden zich te onthouden van het aantasten van de vrijwaring en garantie die hij op 13 november 2019 heeft ondertekend
) is niet toewijsbaar. [eiser sub 1] c.s. zijn onverkort gebonden aan hun toezeggingen tijdens de zittingen van 19 september 2019 en 5 november 2019 dat zij de OK-bestuurder niet aansprakelijk zullen stellen en zullen vrijwaren. Ook heeft de Ondernemingskamer reeds overwogen dat er niet gebleken is van een omstandigheid die afbreuk doet aan de rechtskracht van de op 13 november 2019 door [eiser sub 1] ondertekende vrijwaring en garantie. Een onmiddellijke voorziening die ertoe strekt [eiser sub 1] c.s. te verbieden een (onjuist) standpunt in te nemen over zijn gebondenheid aan zijn toezeggingen ter zitting en aan de vrijwaring en garantie, gaat echter te ver. De in 1.7 sub g genoemde voorziening is daarom ook niet toewijsbaar.”Uit deze overweging blijkt dat de OK [eiser sub 1] c.s. niet heeft willen verbieden een onjuist standpunt in te nemen over zijn gebondenheid aan de vrijwaring en de garantie. Hieruit vloeit reeds voort dat de geboden die de OK wel in de beschikking van 18 maart 2020 aan [eiser sub 1] c.s. heeft opgelegd redelijkerwijs niet aldus kunnen worden uitgelegd dat die de advocaat van [eiser sub 1] c.s. beletten een (onjuist) standpunt in te nemen over de gebondenheid van [eiser sub 1] c.s. aan de vrijwaring en garantie. Met feit IV is dus geen dwangsom verbeurd.
4.16.
Feit IX.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke “gefingeerde huurnota van € 92.700” van [onderneming 6] namens [eiser sub 1] c.s., [gedaagde (B.V.)] bedoeld heeft ten grondslag te leggen aan haar stelling dat onder meer met die nota een dwangsom zou zijn verbeurd. Kennelijk heeft die nota betrekking op de spullen die bij [eiser sub 1] c.s. lagen opgeslagen en waarvan [eiser sub 1] c.s. stelt dat die aan [gedaagde (B.V.)] toebehoren. De verzending van die nota is, zo blijkt uit de uitleg van [eiser sub 1] c.s. die op zichzelf door [gedaagde (B.V.)] niet voldoende weersproken is, niet los te zien van een geschil tussen [E] en [gedaagde (B.V.)] over wasmachines van [E] die waren opgeslagen op het bedrijfsterrein van [gedaagde (B.V.)] . Toen afgifte van die machines door [gedaagde (B.V.)] aan [E] problematisch bleek, heeft [gedaagde (B.V.)] , kennelijk op basis van informatie van [A] , op enig moment voor de opslag een huursom van € 10.357,60 voor de periode van 18 mei 2018 tot en met 17 mei 2020 aan [eiser sub 1] en [E] in rekening gebracht. Die actie van [gedaagde (B.V.)] heeft verdere escalatie tot gevolg gehad die aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. leidde tot het opstellen van huurfacturen voor bij hem opgeslagen goederen van [gedaagde (B.V.)] . Het ging in beide gevallen in die zin om gefingeerde facturen dat aan de verschuldigdheid daarvan geen wederzijdse overeenkomsten ten grondslag lagen. Wat er verder over de juistheid of onjuistheid van door [eiser sub 1] c.s. ingestelde overige vorderingen ook te zeggen valt, het gaat te ver om het gebod de verkoop niet te frustreren of te bemoeilijken zo uit te leggen dat het [eiser sub 1] c.s. onder deze omstandigheden niet zou zijn toegestaan om zijn inziens door [gedaagde (B.V.)] verschuldigde bedragen aan [gedaagde (B.V.)] te factureren. Gelet op deze omstandigheden is met feit IX geen dwangsom verbeurd..
4.17.
Feit X.
Uit de brief van 18 mei 2020 van [D] aan [eiser sub 1] c.s. blijkt waarom [D] het
e-mailbericht van 9 mei 2020 van [eiser sub 1] in strijd acht met het gebod aan [eiser sub 1] c.s. de verkoop niet te frustreren en/of belemmeren. [D] vat dat bericht op als een
“dreigement om chemicaliën en asbestplaten en overige rommel die geen eigendom is van [gedaagde (B.V.)] tegen mijn wil te laten dumpen op het terrein van [gedaagde (B.V.)] ”en
“natuurlijk wil een koper niet met deze combinatie van ellende geconfronteerd worden”.[eiser sub 1] c.s. heeft er gemotiveerd - en door [gedaagde (B.V.)] niet verder betwist - op gewezen dat in rechte is vastgesteld dat de spullen, waaronder de asbestplaten, in eigendom toebehoren aan [gedaagde (B.V.)] . Het is dus niet onjuist geweest dat [eiser sub 1] c.s. [D] wees op de bij hem opgeslagen spullen toen [D] in zijn brief van 9 mei 2020 [eiser sub 1] c.s. vroeg of er nog goederen van belang waren voor de activa van [gedaagde (B.V.)] . Omdat de spullen kennelijk aan [gedaagde (B.V.)] toebehoorden, zou de koper van de activa van [gedaagde (B.V.)] daar hoe dan ook mee geconfronteerd worden. In het kader van die aanstaande verkoop was het ook niet onbegrijpelijk dat [eiser sub 1] c.s. van die spullen af wilde. Tegen deze achtergrond bezien is in de op zichzelf onhandige zin: “
Bij geen antwoord, zal ik die laten vervoeren naar de [gedaagde (B.V.)] en de kosten doorberekenen naar u”geen dreigement te lezen met een inhoud zoals [D] die beschreven heeft en aan het verbeuren van een dwangsom ten grondslag heeft gelegd. Immers [eiser sub 1] c.s. vraagt een reactie, de spullen zijn van [gedaagde (B.V.)] en van dumpen spreekt [eiser sub 1] c.s. niet. Met feit X is geen dwangsom verbeurd.
4.18.
Feit XI
Dit betreft de tuchtklachten die [eiser sub 1] c.s. heeft ingediend tegen [D] en [B] bij de Orde van advocaten en tegen (de betrokkenen aan de zijde van) [onderneming 5] bij de Klachtencommissie NBA. De OK heeft (zie nr. 4.4.5) geoordeeld dat het indienen van de klachten bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een poging het verkoopproces te bemoeilijken. De rechtbank acht daarvan ook sprake en neemt het oordeel van de OK op dit punt over. Door het indienen van die klachten is twee keer de dwangsom verbeurd, te weten vanwege de klachten jegens [D] en [onderneming 5] omdat zij op dat moment bij het verkooptraject betrokken waren. Dat gold niet voor [B] omdat zij reeds in de beschikking van 12 november 2019 door de OK ontheven is van haar taak als tijdelijk bestuurder. Met feit XI zijn twee dwangsommen van € 25.000 verbeurd.
4.19.
Feiten XII en XIII.
De rechtbank stelt voorop dat het gebod onder d. dat de OK bij beschikking van 18 maart 2020 aan [eiser sub 1] c.s. heeft opgelegd, zijn werking heeft behouden na de verkoop van de activa van [gedaagde (B.V.)] . In zijn brief van 22 augustus 2021 heeft [D] [eiser sub 1] c.s. geschreven dat hij beide berichten van [eiser sub 1] in strijd acht met voornoemd gebod omdat beide berichten onjuist en voor hem beschadigend zijn. Het vragen van steun voor een collectieve tuchtklacht acht [D] bedreigend en lasterlijk jegens hem. Hij is evenwel bereid de twee dwangsommen niet in te vorderen indien [eiser sub 1] c.s. zich verder zal onthouden van het overtreden van voornoemd gebod. [eiser sub 1] c.s. stelt dat het hem niet verboden is lotgenoten te zoeken en ervaringen met [D] te delen, ook niet met het oog op het indienen van een gezamenlijke klacht, en dat de inhoud van de berichten niet onwaar is.
4.20.
De rechtbank is het in zoverre met [eiser sub 1] c.s. eens dat het hem vrijstaat te overwegen een klacht tegen [D] in te dienen. Het staat hem eveneens vrij derden te benaderen die op het internet kritische berichten plaatsen over het optreden van [D] . Het staat vast dat [.....] een bericht op internet heeft geplaatst onder de titel:
“Zou je dat chantage mogen noemen?”en dat de inhoud van dat bericht betrekking heeft op het handelen van [D] als curator. De laatste zinnen van het bericht luiden:
“En zou je die handelwijze van de curator als chantage mogen betitelen? Wij denken dat dat een heel adequate beschrijving is van wat [D] aan het doen is”.Het is naar aanleiding van dit bericht dat [eiser sub 1] een persoon via de website van [.....] heeft benaderd met zijn e-mail van 10 februari 2022. Tegen deze achtergrond gaat het te ver het gebod zo uit te leggen dat het [eiser sub 1] niet vrij zou staan met [.....] contact te leggen over zijn ervaringen met [D] ten behoeve van een collectieve tuchtklacht. Evenzeer gaat het te ver dat het [eiser sub 1] niet vrij zou staan met dat doel contact te leggen met [I] . Dat zou hem immers monddood maken en verhinderen gebruik te maken van zijn recht om, eventueel met derden, een klacht in te dienen bij een daarvoor in aanmerking komend college. Het gaat evenzeer te ver dat het [eiser sub 1] niet vrij zou staan zijn kritiek met derden die zich reeds in het openbaar kritisch hebben uitgelaten over [D] , te delen en te verwoorden met
“Deze man heeft mij volledig uitgekleed”en
“Ik zag dat [D] dit spelletje indertijd ook bij u heeft uitgehaald”.
Met de feiten XII en XIII zijn geen dwangsommen verbeurd.
4.21.
Feit XIV.
[eiser sub 1] c.s. heeft op 24 september 2021 aan de afdeling fraude van de Kamer van Koophandel een brief gestuurd waarin hij melding maakt van ‘misstanden’ bij de inhoud (de gedeponeerde jaarrekening wijkt op 77 punten af van de goedgekeurde jaarrekening), ondertekening (bij de digitale handtekening van [D] staat onder meer dat [D] bestuurder is van [eiseres sub 2 (B.V.)] ) en (de te late) deponering van de jaarrekening 2019 van [gedaagde (B.V.)] . [eiser sub 1] c.s. heeft gesteld dat hij over deze feiten telefonisch contact met de Kamer van Koophandel heeft gehad en dat men hem geadviseerd heeft die als misstanden te melden bij de afdeling fraude en tevens daarvan aangifte te doen bij de politie. [D] heeft bij brief van 16 februari 2022 aan [eiser sub 1] c.s. aangezegd dat hij het gebod zich te onthouden van elke uitlating of gedraging die kan worden aangemerkt als bedriegend of lasterlijk jegens [D] , door de melding aan de afdeling fraude van de kamer van Koophandel en door het doen van aangifte heeft overtreden.
4.22.
Het staat op zich vast dat:
- [onderneming 5] voor de deponering van de jaarrekening 2019 van [gedaagde (B.V.)] heeft gezorgd en daarvoor een model heeft gebruikt waarin onder het kopje
“Ondertekening van de jaarrekening”en het subkopje
“Bestuurder, commissaris- en vertegenwoordigernamen [D] ”[eiseres sub 2 (B.V.)] stond vermeld. Die vermelding is een gevolg van onoplettendheid en in zoverre onjuist dat [eiseres sub 2 (B.V.)] daar niet vermeld had mogen worden.
- de jaarrekening 2019 niet binnen de wettelijke termijn van 8 dagen is gedeponeerd;
- de 77 verschillen worden verklaard doordat [eiser sub 1] c.s. twee verschillende jaarrekeningen, te weten de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening en de gedeponeerde jaarrekening van [gedaagde (B.V.)] met elkaar vergeleken heeft.
[eiser sub 1] c.s. heeft bij e-mail van 4 oktober 2021 (onder anderen) [D] op de hoogte gesteld van zijn kritiek en van zijn melding aan de afdeling fraude van de Kamer van Koophandel. Daarop heeft [D] bij brief van 5 oktober 2021 aan [eiser sub 1] c.s. gereageerd, waarin [D] erkent dat de vermelding van [eiseres sub 2 (B.V.)] onder voornoemd kopje en subkopje verwarrend is en dat [onderneming 5] de jaarrekening 2019 niet binnen de wettelijke voorgeschreven termijn heeft gedeponeerd. Tevens heeft [D] een verklaring gegeven van de door [eiser sub 1] c.s. geconstateerde verschillen. De brief sluit [D] met het oog op de aanstaande aandeelhoudersvergadering van [gedaagde (B.V.)] af met
“Wat mij betreft is dit punt hiermee afgedaan”.
4.23.
[gedaagde (B.V.)] stelt dat zij het handelen van [eiser sub 1] c.s. niet anders kan verklaren dan door de wens [D] te beschadigen in zijn beroepsuitoefening, waaronder de afwikkeling van [gedaagde (B.V.)] . Volgens [gedaagde (B.V.)] zijn de melding bij de Kamer van Koophandel en de aangifte bewust valselijk door [eiser sub 1] c.s. is gedaan. [eiser sub 1] c.s. heeft dit betwist. Hij heeft aangegeven tevoren een strafrechtadvocaat te hebben geraadpleegd, en die advocaat zou hebben aangegeven dat de feiten ernstig genoeg zijn om daarvan aangifte te doen.
4.24.
De rechtbank is het in zoverre met [D] eens dat het [eiser sub 1] c.s. zou hebben gesierd als hij eerst zijn bevindingen aan [D] zou hebben gemeld alvorens daarvan melding te doen bij de afdeling fraude van de Kamer van Koophandel. Die eerdere melding zou evenwel niet hebben afgedaan aan het feit dat de jaarrekening te laat gedeponeerd is en [D] ten onrechte vermeldt als vertegenwoordiger van [eiseres sub 2 (B.V.)] Omdat vaststaat dat beide feiten als onjuistheden/onvolkomenheden betreffende de gedeponeerde jaarrekening kunnen worden beschouwd, stond het [eiser sub 1] c.s. vrij daarvan melding te doen bij de Kamer van Koophandel. Dat hij die melding heeft geadresseerd aan de afdeling fraude is grievend jegens [D] , maar niet zodanig dat sprake is van bedreiging of belastering van [D] omdat niet gebleken is dat de Kamer van Koophandel beide feiten als fraude heeft opgevat noch dat de Kamer van Koophandel de melding jegens [D] als fraudemelding heeft behandeld. Voor de beoordeling van de beleving door [D] van de melding bij de fraude afdeling, heeft de rechtbank ook acht geslagen op het feit dat [D] vijf maanden vóór de dwangsomaanzegging aan [eiser sub 1] c.s. geschreven heeft dit punt als afgedaan te beschouwen. Met feit XIV is geen dwangsom verbeurd.
4.25.
Feit XV.
[eiser sub 1] heeft op 2 november 2021 bij de politie, eenheid Midden-Nederland, aangifte gedaan van valsheid in geschrift vanwege - kort weergegeven - de ondertekening door [D] van de jaarrekening 2019 van [gedaagde (B.V.)] namens [eiseres sub 2 (B.V.)] [eiser sub 1] c.s. acht die aangifte niet bedreigend of belasterend voor [D] omdat 1) hij van een strafrechtadvocaat begrepen heeft dat het feit ernstig genoeg is voor het doen van een aangifte, 2) het feit door [D] bevestigd maar ook gebagatelliseerd is en 3) de aangifte nog in behandeling is. [D] heeft dit alles bestreden en aangegeven dat sprake is van een onoplettendheid van [onderneming 5] en dat [D] alleen als bestuurder van [gedaagde (B.V.)] de jaarrekening getekend heeft. Volgens [D] is van een valse aangifte sprake.
4.26.
Het doen van een valse aangifte tegen [D] is zonder meer belasterend en bedreigend. Gelet op de uitleg die [D] over de oorzaak van de verwarring heeft gegeven, het feit dat hij direct [onderneming 5] heeft verzocht de jaarrekening opnieuw te deponeren met weglating van de verwarrende passages en het feit dat [onderneming 5] die jaarrekening gedeponeerd heeft, is het hoogst onaannemelijk dat van valsheid in geschrift sprake is. Het verwijt van [eiser sub 1] c.s. dat [D] de kwestie gebagatelliseerd heeft is niet terecht. Uit de brief van [D] van 16 februari 2022 aan [eiser sub 1] c.s. blijkt dat hij het punt begrijpt, de kwestie serieus genomen heeft en voortvarend heeft hersteld. Tevens is van belang dat [eiser sub 1] c.s. niets heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat hij door de verwarrende ondertekening benadeeld is. Onder deze omstandigheden is het doen van aangifte van valsheid in geschrift niet gerechtvaardigd. Dit betekent dat het doen van die aangifte jegens [D] bedriegend en belasterend is. Met feit XV is één dwangsom van € 25.000 verbeurd.
Het totale bedrag aan verbeurde dwangsommen4.27. Vanwege de feiten II, VII, XI en XV heeft [eiser sub 1] c.s. € 150.000 aan dwangsommen verbeurd.
Het beroep op verrekening door [eiser sub 1] c.s.
4.28.
[eiser sub 1] c.s. heeft op 11 december 2020 een beroep op verrekening gedaan voor zover hij door het verbeuren van dwangsommen een bedrag aan [gedaagde (B.V.)] verschuldigd is. Het staat vast dat de tegenvordering van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2 (B.V.)] destijds in totaal € 469.347 bedroeg. Het verweer van [gedaagde (B.V.)] (zie blz. 18 conclusie van antwoord) is niet gericht op het beroep op verrekening als zodanig, maar is gericht op de omvang van de tegenvordering van [gedaagde (B.V.)] op [eiser sub 1] c.s. ten aanzien waarvan [gedaagde (B.V.)] een beroep op verrekening heeft gedaan in haar brief van 11 december 2020 aan mr. Kooijmans. In die brief stelt [gedaagde (B.V.)] dat de tegenvordering bestaat uit een vordering van € 145.015 uit rekening courant en een vordering van € 400.000 vanwege de op dat moment verschuldigde dwangsommen.
4.29.
Het stond [eiser sub 1] c.s. op 11 december 2020 vrij zich jegens [gedaagde (B.V.)] ter zake van de verschuldigdheid van de dwangsommen op verrekening te beroepen. Omdat de vordering van [eiser sub 1] c.s. op [gedaagde (B.V.)] aanzienlijk hoger was dan het bedrag dat door [eiser sub 1] c.s. verschuldigd is vanwege de dwangsommen en de rekening courantschuld, is de vordering van [gedaagde (B.V.)] van € 150.000 door verrekening teniet gegaan.
4.30.
Het beroep op verrekening heeft [eiser sub 1] c.s. niet alleen gedaan ten aanzien van de door hem verschuldigde dwangsommen, maar eveneens ten aanzien van de proceskostenveroordelingen in de beschikkingen van de OK van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 en de beschikking van 18 september 2020 en het kortgedingvonnis van 12 november 2020 van de rechtbank Midden-Nederland. [D] heeft het beroep op verrekening van de proceskostenveroordelingen in voornoemde uitspraken (van respectievelijk € 15.000, € 3.222, € 2.258 en € 1.636) erkend. Omdat de vordering van [eiser sub 1] c.s. op [gedaagde (B.V.)] op dat moment aanzienlijk hoger was dan het bedrag van de verschuldigde dwangsommen, de rekening courantschuld en de proceskostenveroordelingen, zijn de vordering van [gedaagde (B.V.)] van € 15.000, € 3.222, € 2.258 en € 1.636 door verrekening teniet gegaan. Na verrekening bleef [gedaagde (B.V.)] een bedrag aan [eiser sub 1] verschuldigd van € 152.216.
De opheffing van de gelegde beslagen.
4.31.
Omdat [eiser sub 1] c.s. geen schuld meer heeft aan [gedaagde (B.V.)] uit hoofde van de verschuldigde dwangsommen, de rekening courantvordering per 1 april 2020 en de proceskostenveroordelingen dienen de tot zekerheid en tenuitvoerlegging daarvan gelegde beslagen te worden opgeheven. Executiemaatregelen door [gedaagde (B.V.)] ter zake van de verschuldigde dwangsommen zijn, anders dan [gedaagde (B.V.)] heeft betoogd, niet langer gerechtvaardigd. Dit betekent dat de primaire vordering tot opheffing van de beslagen die [gedaagde (B.V.)] heeft gelegd voor de vorderingen van [gedaagde (B.V.)] op [eiser sub 1] c.s. uit de uitspraken van de OK van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 en de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2020 en 12 november 2020 zal worden toegewezen.
Het verbod voor [gedaagde (B.V.)] om verder executiemaatregelen te nemen op grond van de uitspraken van de OK van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 en de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2020 en 12 november 2020.
4.32.
Deze vordering is door [gedaagde (B.V.)] niet verder weersproken dan met de stelling dat executiemaatregelen nog steeds gerechtvaardigd zijn omdat [gedaagde (B.V.)] na verrekening nog een vordering op [eiser sub 1] c.s. heeft. Deze stelling is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat een totaal bedrag van € 400.000 tot € 500.000 aan dwangsommen is verbeurd. Die bedragen zijn niet juist. Omdat aan dwangsommen € 150.000 is verbeurd, resteren na verrekening voor [eiser sub 1] c.s. geen schulden meer uit de uitspraken van de OK van 18 maart 2020 en 29 mei 2020 en de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2020 en 12 november 2020
.Dit betekent dat het verbod in die zin toewijsbaar is.
4.33.
Het verbod is evenwel in strijd met artikel 611d Rv. Daarin is bepaald dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen. De vordering van [eiser sub 1] c.s. [gedaagde (B.V.)] te verbieden executiemaatregelen te nemen op grond van de beschikkingen van de OK van 18 maart en 29 mei 2020, komt in wezen neer op een vordering tot opheffing van de in die beschikkingen opgelegde dwangsommen. Toewijzing zou immers betekenen dat het [eiser sub 1] c.s. vrij zou staan zonder vrees voor het tenuitvoerleggen van dwangsommen zich te gedragen op een wijze die kan worden aangemerkt als bedreigend of lasterlijk jegens [D] en de door hem ingeschakelde adviseurs en hulppersonen. Aldus begrepen is de rechtbank als executierechter niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De vordering behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de OK als dwangsomrechter. De vordering is wel toewijsbaar voor zover de executiemaatregelen betrekking hebben op de feiten II, VII, XI en XV.
De vordering tot afgifte van het informatiememorandum
4.34.
Deze vordering heeft [eiser sub 1] c.s. na de mondelinge behandeling eerst bij akte vermeerdering van eis ingesteld. [gedaagde (B.V.)] heeft zich met een beroep op de strijdigheid daarvan met de eisen van een goede procesorde, tegen deze eisvermeerdering verzet. Dit verzet slaagt. De vermeerdering van eis betreft een tweetal geheel nieuwe onderwerpen. Voor de juiste beoordeling daarvan is een nieuw feitelijk en juridisch debat vereist. Daarvoor was binnen de termijn die [gedaagde (B.V.)] gegeven was voor haar antwoordakte, onvoldoende tijd en ruimte. Die termijn heeft de rechtbank destijds afgestemd op het verzoek van [eiser sub 1] c.s. om zijn vorderingen uit te breiden met een viertal nieuwe aanzeggingen van het verbeuren van dwangsommen. [eiser sub 1] c.s. heeft bij zijn verzoek destijds niet aangegeven voornemens te zijn zijn vordering te vermeerderen met een geheel nieuwe vordering die met het verbeuren van dwangsommen niets te maken heeft. Het verzet tegen dit deel van de eisvermeerdering slaagt. Dit betekent dat de rechtbank de vordering tot afgifte van het informatiememorandum buiten behandeling laat.
De proceskosten
4.35.
Omdat beide partijen min of meer in dezelfde mate in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser sub 1] c.s. vanwege de feiten I, III, IV, V, VI, VIII, IX, X, XII, XIII en XIV geen dwangsommen heeft verbeurd;
5.2.
verklaart voor recht dat [eiser sub 1] c.s. vanwege de feiten II, VII, XI en XV € 150.000 aan dwangsommen heeft verbeurd;
5.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde (B.V.)] door verrekening door [eiser sub 1] c.s. geen vorderingen (meer) op [eiser sub 1] en/of [eiseres sub 2 (B.V.)] heeft ter zake van:
- de door de OK bij beschikking van 18 maart 2020 opgelegde dwangsommen vanwege de feiten II, VII, XI en XV, de proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de OK bij beschikking van 29 mei 2020 opgelegde dwangsommen vanwege de feiten II, VII, XI en XV, de proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 12 november 2020 uitgesproken proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
- de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij beschikkingen van 18 september 2020 uitgesproken proceskostenveroordeling inclusief de betekenings-, beslag en (overige) executiekosten;
5.4.
heft alle nog liggende (derden)beslagen die [gedaagde (B.V.)] op grond van de in nr. 5.3. genoemde uitspraken heeft gelegd op;
5.5.
verbiedt [gedaagde (B.V.)] om voor de onder nr. 5.3. genoemde vorderingen op grond van genoemde uitspraken, verdere executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 25.000 per overtreding en € 25.000 per dag dat die overtreding voortduurt;
5.6. bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde;
5.8.
verklaart voor zover nodig deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: HS (4084)