Overwegingen
Is de brief van 8 januari 2020 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb?
6. Tussen partijen is in geschil of de brief van 8 januari 2020 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en, in verband daarmee, of er een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan naar aanleiding van eisers verzoek om een omgevingsvergunning van 23 september 2019.
7. Eiser voert aan dat hij de brief van 21 oktober 2019 niet heeft ontvangen omdat deze door het college niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Hierdoor heeft het college de beslistermijn overschreden en is een van rechtswege verleende omgevingsvergunning ontstaan. Eiser ziet de brief van 8 januari 2020 als een afwijzend besluit op een verzoek om de van rechtwege verleende vergunning te publiceren. Eiser is het met die afwijzing niet eens.
8. Het college stelt zich op het standpunt dat de brief van 8 januari 2020 een informatief karakter heeft, waarbij is verwezen naar de brief van 21 oktober 2019. Daarnaast kan eisers brief van 27 december volgens het college niet worden gezien als een aanvraag om een besluit te nemen. Volgens het college kan pas sprake zijn van een aanvraag tot het bekendmaken van een van rechtswege verleende vergunning, als dit vooraf is gegaan door een aanvraag om een omgevingsvergunning. Volgens het college kan eisers verzoek om een omgevingsvergunning van 23 september 2019 niet worden aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning. Het verzoek van 27 december 2020 om de van rechtswege verleende vergunning te publiceren is daarom volgens het college ook geen aanvraag. De brief van 8 januari 2020 is volgens het college geen besluit.
9. De rechtbank stelt vast dat de brief van 8 januari 2020 moet worden gezien als een toelichting van het college op de brief van 21 oktober 2019. De brief van 8 januari 2020 is daarmee niet op rechtsgevolg gericht en is in zoverre geen besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Of eiser de brief van 21 oktober 2019 destijds al heeft ontvangen, is niet relevant voor het karakter van de brief van 8 januari 2020.
10. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat de brief van 8 januari 2020 moet worden aangemerkt als een besluit op zijn verzoek tot bekendmaking van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. De rechtbank is van oordeel dat eisers verzoek om een omgevingsvergunning van 23 september 2019 geen aanvraag is zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank motiveert vanaf overweging 12 van deze uitspraak waarom eisers verzoek van 23 september 2019 niet kan worden gezien als een aanvraag. Nu er geen aanvraag om een omgevingsvergunning voorligt, geldt er voor het college ook geen termijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag. Er kan daarom geen sprake zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Eisers verzoek van 27 december 2020 om de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken kan daarom evenmin als een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb worden gezien. De brief van 8 januari 2020 waarin staat dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, is daarom geen besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
11. Concluderend is de brief van 8 januari 2020 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Waarom is het verzoek van 23 september 2019 geen aanvraag?
12. Het college handhaaft in beroep zijn standpunt dat het bouwplan van eiser niet kan worden verwezenlijkt, zodat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoek om een omgevingsvergunning. Volgens het college is daarom geen sprake van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Volgens het college volgt uit eisers verzoek dat de bouwwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd aan een gezamenlijke keldermuur. De eigenaar van het buurperceel heeft geen toestemming gegeven om deze bouwwerkzaamheden uit te voeren. Dat eiser het buurperceel feitelijk niet hoeft te betreden voor het uitvoeren van de werkzaamheden, maakt volgens het college niet dat geen toestemming van de eigenaar van het buurperceel vereist is. Gelet hierop is volgens het college aannemelijk dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Ter onderbouwing heeft het college gewezen op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
13. Eiser betwist het standpunt van het college. Volgens eiser is zijn situatie niet vergelijkbaar met de rechtspraak waarnaar het college verwijst, omdat de aanvrager in die situatie geen eigenaar was van het bouwperceel en het eigendom ook niet kon verkrijgen. In het geval van eiser gaat het echter om werkzaamheden aan een keldermuur in gedeeld eigendom. Eiser staat daarom – anders dan in de rechtspraak waarnaar het college verwijst – wel in een goederenrechtelijke verhouding tot de muur. Daarnaast heeft eiser de mogelijkheid om toestemming van de eigenaar van het buurperceel via de rechter af te dwingen, bijvoorbeeld met vervangende toestemming. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij deze procedure inmiddels ook is gestart. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op diverse uitspraken van de ABRvS.
14. Naar het oordeel van de rechtbank was ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk dat het bouwplan van eiser niet kon worden verwezenlijkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
15. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat als hoofdregel geldt dat de aanvrager belanghebbende is bij een verzoek om een omgevingsvergunning, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.1 Hiermee neemt de ABRvS afstand van eerdere rechtspraak waarbij de aanvrager uitsluitend geen belanghebbende was wanneer het bouwplan nimmer kon worden verwezenlijkt. Het nieuwe toetsingskader van de ABRvS heeft tot gevolg dat de haalbaarheid van het bouwplan ten tijde van de beoordeling van het verzoek door het bestuursorgaan doorslaggevend is. Als op dat moment aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, dan is geen sprake van belanghebbendheid bij het verzoek.
16. In deze zaak is sprake van een mandelige keldermuur waaraan eiser bouwwerkzaamheden wil verrichten. De keldermuur is gedeeld eigendom van eiser en de eigenaar van het buurperceel aan de [adres 2] . Dit betekent dat eiser toestemming nodig heeft van de eigenaar van het buurperceel om de gewenste werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de eigenaar van het buurperceel hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Met de e-mail van 16 juli 2019 heeft de eigenaar van het buurperceel zijn toestemming voor het uitvoeren van de werkzaamheden expliciet geweigerd. Eiser voert aan dat hij via de civiele rechter een procedure kan starten om vervangende toestemming te krijgen voor het uitvoeren van de werkzaamheden en dat hij deze procedure ook al is gestart. Naar het oordeel van de rechtbank staat met het starten van deze procedure niet vast dat de vervangende toestemming ook wordt verkregen. Dit is afhankelijk van de beoordeling door de civiele rechter en de uitkomst van deze procedure is tot op heden nog onzeker. Hieruit volgt dat ten tijde van de beoordeling van het verzoek door het college aannemelijk was dat het bouwplan (nog) niet kon worden verwezenlijkt. Het college heeft daarom terecht vastgesteld dat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
17. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog gewezen op recente rechtspraak van de ABRvS waarin ondanks het ontbreken van de toestemming van de eigenaar van een perceel, toch aannemelijk werd geacht dat een bouwplan kon worden verwezenlijkt.De verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak leidt echter niet tot een ander oordeel. In de uitspraak waarnaar eiser verwijst had het bestuursorgaan door middel van een gedoogplicht of door onteigening de mogelijkheid om ervoor te zorgen dat het bouwplan kon worden verwezenlijkt. Bovendien was het bestuursorgaan bereid om van deze mogelijkheden gebruik te maken. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het college beschikt in deze zaak niet over mogelijkheden om de eigenaar van het buurperceel te dwingen mee te werken aan het bouwplan van eiser. De verwijzing naar deze uitspraak helpt eiser in deze zaak daarom niet.
18. Eiser heeft verder nog gewezen de een uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2021. Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat het ontbreken van toestemming bij mandeligheid niet betekent dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat sprake is van gedeelde beschikkingsmacht. Omdat het in de zaak van eiser gaat om een mandelige keldermuur is er eveneens sprake van gedeelde beschikkingsmacht. Het ontbreken van toestemming leidt daarom niet tot de conclusie dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, aldus eiser.
19. De rechtbank volgt eiser niet in zijn uitleg van deze uitspraak van de ABRvS. In de uitspraak van 26 mei 2021 overweegt de ABRvS dat de situatie daar aan de orde, niet vergelijkbaar is met de situatie in de uitspraak van de ABRvS van 15 augustus 20181. De ABRvS betrekt daarbij meerdere aspecten, waaronder het feit dat bij een mandelige muur gedeelde beschikkingsmacht geldt. De rechtbank leest in dit oordeel van de ABRvS echter niet dat bij een mandelige muur, met gedeelde beschikkingsmacht, te allen tijde zonder toestemming van de mede eigenaar moet worden aangenomen dat een bouwplan kan worden verwezenlijkt. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2021 leidt daarom niet tot een ander oordeel.
20. Uit deze uitspraak volgt dat naar het oordeel van de rechtbank dat de brief van 8 januari 2020 geen voor bezwaar vatbaar besluit is. Het college heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
21. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.