In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardebepaling van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 293.000,- voor het belastingjaar 2020, die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht was vastgesteld. Eiser betwistte de waarde en stelde een lagere waarde van € 277.000,- voor. De rechtbank heeft het beroep behandeld op een online zitting op 31 januari 2022, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald aan de hand van een taxatiematrix waarin de woning is vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning in overeenstemming is met de waarde in het economisch verkeer. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de referentiewoningen niet geschikt zijn voor vergelijking, en de rechtbank oordeelt dat de verschillen in kaveloppervlakte en voorzieningen adequaat zijn meegenomen in de waardebepaling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.