In deze zaak heeft eiser, wonende aan de [adres] in [plaats], op 11 maart 2019 een handhavingsverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden. Eiser stelde dat er in strijd met het geldende bestemmingsplan werd gebouwd aan de [adres]. Het college heeft dit handhavingsverzoek op 14 maart 2019 afgewezen, omdat er geen overtreding was geconstateerd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar op 18 juni 2019. Het college heeft vervolgens aangegeven handhavend te zullen optreden zodra er sprake zou zijn van een overtreding.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2019, wat resulteerde in een tussenuitspraak op 27 oktober 2020. De rechtbank constateerde een gebrek in de besluitvorming en heeft het college de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. Na een nieuwe beslissing op bezwaar op 3 december 2020, heeft de rechtbank op 20 april 2021 geoordeeld dat het gebrek nog steeds niet was hersteld en heeft het besluit vernietigd. Het college moest opnieuw een beslissing nemen met inachtneming van de eerdere uitspraken.
Op 2 juni 2021 heeft het college een nieuw besluit genomen, waartegen eiser opnieuw beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 9 maart 2022 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde en de derde-partij wel. Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat er op de bovenverdieping van het pand aan de [adres] twee onzelfstandige woningen zijn gerealiseerd, wat niet in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser kreeg geen gelijk in zijn stelling dat er één zelfstandige woning was verdeeld over twee onzelfstandige woningen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.