ECLI:NL:RBMNE:2022:899

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
C/16/417492 / HA ZA 16-443
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk onderbouw (winkel)centrum; Eiswijzigingen na deskundigenbericht; Eindvonnis; Bestekswijzigingen en financiële gevolgen; Bouwtijdverlenging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een geschil tussen de vennootschap onder firma [eiseres] V.O.F. en de besloten vennootschap LEIDSCHE RIJN CENTRUMPLAN B.V. (LRC) over de aanneming van werk voor de onderbouw van een winkelcentrum. De rechtbank heeft op 9 maart 2022 een eindvonnis gewezen na een procedure waarin deskundigen zijn benoemd om de bestekswijzigingen en de financiële gevolgen daarvan te beoordelen. De deskundigencommissie concludeerde dat er zes bestekswijzigingen waren die leidden tot extra kosten en een bouwtijdverlenging van 7,5 weken. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] tot betaling van meerwerk en bouwtijdverlenging toegewezen, maar niet in volle omvang. LRC werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 687.965,09 aan [eiseres] voor meerwerk, en € 149.962,01 voor onbetaalde facturen. Daarnaast werd LRC veroordeeld om bankgaranties vrij te geven en de proceskosten te vergoeden. In reconventie werd [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 109.606,00 aan korting wegens overschrijding van de bouwtijd en werd LRC toegestaan om schade in verband met het holle ruimten dossier te verrekenen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/417492 / HA ZA 16-443
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiseres] V.O.F.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende in [plaatsnaam] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W.H. Raadgever te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LEIDSCHE RIJN CENTRUMPLAN B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende in Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A. Moret te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en LRC genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

In conventie en in reconventie
1.1.
In het tussenvonnis van 25 maart 2020 zijn de heer ir. F.H. Middelkoop (werkzaam bij [onderneming 1] ), de heer dr. ir. D.A. Hordijk (werkzaam bij [onderneming 2] B.V.) en de heer ing. M. Hengstmangers (werkzaam bij [onderneming 3] B.V.) door de rechtbank als deskundigen benoemd (hierna gezamenlijk te noemen: de deskundigencommissie) en is hen verzocht antwoord te geven op de volgende vragen:
Welke bestekswijzigingen zijn er geweest in de loop van het project? Beperkt u zich bij het vaststellen van de bestekswijzigingen tot de bestekswijzigingen die zijn omschreven in r.o. 3.2 van het tussenvonnis van 20 februari 2019.
Heeft er extra wapening in het project verwerkt moeten worden als gevolg van bestekswijzigingen, en, zo ja, hoeveel kg wapening heeft hierdoor extra verwerkt moeten worden?
Welke rekenmethodiek is in de gegeven situatie de meest geëigende methode om de extra wapening te berekenen?
Hebben de bestekswijzigingen (door de extra wapening of anderszins) geleid tot meerwerk?
Indien er daadwerkelijk sprake is van meerwerk als gevolg van deze bestekswijzigingen, is bouwtijdverlenging dan gerechtvaardigd en zo ja, hoeveel bouwtijdverlenging is dan gerechtvaardigd?
Indien er daadwerkelijk sprake is van meerwerk als gevolg van deze bestekswijzigingen, hoeveel kosten zijn hierdoor, voor zover u kunt beoordelen, direct en indirect, in redelijkheid veroorzaakt?
1.2.
De deskundigencommissie heeft haar bevindingen neergelegd in een conceptrapport van 3 november 2020, dat aan beide partijen is verzonden. Beide partijen hebben opmerkingen gemaakt op het conceptrapport. De deskundigencommissie heeft in haar rapportage deze opmerkingen meegenomen en daarop gereageerd.
1.3.
Op 17 februari 2021 is het deskundigenbericht met bijlagen van 1 februari 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Voor zover voor de beoordeling relevant komt de deskundigencommissie in hoofdstuk 14 van het bericht tot de volgende conclusies:
Antwoord op vraag 1:
De deskundigencommissie heeft kennis genomen van hetgeen is omschreven in r.o. 3.2. van het tussenvonnis van 20 februari 2019. Omdat daarin is vermeld dat de wijzigingen op 6 november 2018 in kaart zijn gebracht door [A] , heeft de deskundigencommissie zich beperkt tot die wijzigingen. Dit betreft een achttal wijzigingen (A tot en met H), die als volgt zijn aangeduid:
Wijzigingen vloeren kelderdek van vlaklasten naar lijnlasten.
Wijzigingen afdracht belasting(en) op de randbalken/oplegneuzen t.p.v. de straten/rijbanen.
Wijziging afdracht belasting(en) volstortliggers op de randbalken/oplegneuzen t.p.v. de pleinen, inclusief de Diamant.
Extra toegevoegde kolommen/puntlasten op de randbalken.
Wijziging (vergroting) belastingen uit de verkeerslasten voor het Brusselplein.
Omissie waarborging stabiliteit door inklemming kolommen en wanden Brusselplein.
Verzwaring veranderlijke belasting.
Belastingen uit trappen.
De deskundigencommissie is van mening dat in het geval van de geclaimde wijzigingen B en H er geen sprake is van een bestekswijziging, zodat die bij de beantwoording van de vragen 2 tot en met 6 niet verder hoeven te worden besproken.
Voor de overige geclaimde wijzigingen is naar de mening van de deskundigencommissie wel sprake van een bestekswijziging. Dit betreft:
A.
Het na de contractfase aanpassen van de belasting door scheidingswanden van vlaklasten naar lijnlasten in combinatie met het aanpassen van de permanente belast[de rechtbank begrijpt: belasting];
De noodzaak om de belasting op de volstortliggers verder te spreiden dan gebruikelijk;
Het niet bekend, of onvoldoende duidelijk, zijn van de aanwezigheid van puntlasten op de randbalken op locaties waar zich geen kolom onder de randbalk bevindt;
Verhoging belasting Brusselplein;
Het door de kolommen moeten verzorgen van de stabiliteit van het Brusselplein;
Verzwaring van de veranderlijke belasting (van 5 kN/m₂ naar 10 kN/m₂) voor een deel van blok E2.
Antwoord op vraag 2:
De deskundigencommissie heeft voor de onderdelen, waarvoor het van mening is dat er sprake is van een bestekswijziging, beoordeeld of er extra betonstaal verwerkt moest worden door de wijziging en komt tot de bevindingen zoals die in de navolgende tabel zijn weergegeven. In de voorgaande hoofdstukken in dit rapport is toegelicht hoe tot deze hoeveelheden is gekomen.
Onder-
deel
Betreft
Hoeveelheid ex-
tra betonstaal
A
Van vlaklast naar lijnlast
80.000 kg
C
Andere belastingafdracht volstortliggers
0 kg*
D
Puntlasten op randbalken
23.700 kg
E
Aanpassing verkeerslasten Brusselplein
139.700 kg
F
Stabiliteit Brusselplein door kolommen
16.146 kg
G
Verzwaring veranderlijke belasting blok E2
55.000 kg
* Mogelijk dat voor bestekswijziging C wel ook extra wapening moet worden toegepast. Dit kan nader worden bepaald door vergelijking van wapeningstekeningen.
Antwoord op vraag 3:
De deskundigencommissie is van mening dat deze vraag feitelijk alleen voor de onderdelen A en G relevant is. Met betrekking tot de meest geëigende methode is de deskundigencommissie van mening dat het, voor de beoordeling van de consequenties van de wijziging van de belastingen, het zuiverst is als voor zowel de besteksfase als de uitvoeringsfase voor het gehele bouwblok onder de van toepassing zijnde belastingen de minimaal benodigde hoeveelheid betonstaal wordt berekend en vergeleken. Die methode is ook toegepast door [B] [38].
Antwoord op vraag 4:
Daar waar door de bestekswijziging sprake is van extra benodigde hoeveelheid betonstaal zijn er naast het meerwerk van de hoeveelheid betonstaal ook meerwerkkosten die met de verwerking daarvan verband houden. Bij de beantwoording van vraag 6 komt dat nader aan de orde. Daarnaast is er alleen nog bij onderdeel C “Andere belastingafdracht volstortliggers” sprake van meerwerk in de vorm van het maken van een herberekening van de volstortliggers.
Antwoord op vraag 5:
De deskundigencommissie heeft bij de bespreking van de bestekswijzigingen aangegeven of er sprake is van recht op bouwtijdverlenging naar aanleiding van het meerwerk, en zo ja, hoeveel. Bij de beantwoording van vraag 6 komt dat nader aan de orde.
Antwoord op vraag 6:
Voor zover de deskundigencommissie kan beoordelen, heeft het meerwerk als gevolg van de bestekswijzigingen geleid tot de kosten zoals die navolgend zijn aangegeven.
De deskundigencommissie adviseert verrekening van wapening tegen de mixprijs van de basisbegroting á € 0,84 per kg. Deze prijs is “all-in” voor:
  • de levering van betonstaal
  • eenmalig opmaken van buigstaten
  • knippen en buigen van betonstaal
  • transport naar het werk
  • vlechten op het werk
  • knipverlies
  • leveren en aanbrengen binddraad
De extra wapening is ca. 5% van de totale wapening in A en B1. Voor een correctie van de mixprijs ziet de deskundigencommissie daarom geen aanleiding.
Een aantal direct aan de wapening gerelateerde werkzaamheden worden door de aannemer verzorgd. De volgende werkzaamheden worden aan de kosten t.g.v. extra wapening toegevoegd:
  • wapeningstekeningen
  • kraancapaciteit t.b.v. lossen van de wapening
  • hulp bij het lossen van de wapening
  • elektra, kabels en werkplekverlichting
  • opslagruimte en schaftgelegenheid
  • containers voor restanten van de wapening
Bovenstaande door de aannemer te verzorgen werkzaamheden geven 25% tot 50% aanvullende kosten bovenop de “all-in” prijs van de wapening. De deskundigencommissie adviseert verrekening van de aanvullende kosten tegen 40% van de mixprijs van de basisbegroting. Dit is € 0,34 per kg.
De deskundigencommissie adviseert in totaal 314.546 kg extra wapening te vergoeden als gevolg van meerwerk. Dit is ca. 5% van het totale tonnage wapening. De deskundigencommissie ziet derhalve geen aanleiding tot vergoeding van kosten extra kist- en stempelwerk, steigers en aanpassen betonmengsel. De deskundigencommissie beoordeeld dat de verwerking van extra wapening een verlenging van de bouwtijd met 3½ week tot gevolg heeft.
Enkel als gevolg van de ontwerpwijziging in de volstortliggers zijn indirect extra kosten gemaakt:
  • herberekening van de volstortliggers
  • 4 weken bouwtijdverlenging
Alle geadviseerde extra kosten zijn te vermeerderen met 6,05% aannemersopslagen. Dit is het percentage van de basisbegroting. Het prijspeil van de kosten is juli 2014. Het totaal aan meerkosten voor alle onderdelen bij elkaar komt daarmee op:
omschrijving hoeveelheid prijs/eenheid totaal
A 80.000 € 1,62 € 129.911,25
B € -
C € 129.805,20
D 23.700 € 1,25 € 29.657,94
E 139700 € 1,68 € 234.419,28
F 16146 € 1,25 € 20.204,94
G 55000 € 1,52 € 83.726,48
H € -
opslagen incl.
Totaal 314546 € 627.725,09
1.4.
LRC heeft bij akte van 1 april 2021 haar eis in reconventie vermeerderd en heeft tevens producties 22 tot en met 73 in het geding gebracht.
1.5.
[eiseres] heeft in haar akte uitlating deskundigenbericht van 26 mei 2021 bezwaren in algemene zin en per onderwerp aangevoerd. Tevens heeft zij in deze akte haar eis in conventie vermeerderd, geantwoord op de akte wijziging van eis in reconventie van LRC en producties 36 tot en met 60 in het geding gebracht.
1.6.
LRC heeft in haar akte na deskundigenbericht van 23 juni 2021 ook bezwaren tegen het deskundigenbericht naar voren gebracht, heeft tevens geantwoord op de eiswijziging in conventie van [eiseres] en heeft de producties 74 tot en met 78 in het geding gebracht.
1.7.
Gelet op het feit dat door beide partijen bezwaren zijn geuit tegen het deskundigenbericht en dat door beide partijen de vorderingen na het deskundigenbericht aanzienlijk zijn vermeerderd, heeft de rechtbank een nadere mondelinge behandeling gelast. De rechtbank heeft partijen daarbij in overweging gegeven om (een van) de benoemde deskundigen voor een toelichting op het rapport voor de zitting uit te nodigen.
1.8.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen daar is besproken. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. [eiseres] heeft productie 13 (nogmaals) overgelegd in kleur en A3-formaat. LRC heeft tijdens de mondelinge behandeling haar vordering verminderd.
1.9.
Tijdens de mondelinge behandeling waren van de zijde van [eiseres] aanwezig: de heren [C] , [D] , prof. ir. [E] en mr. Raadgever.
1.10.
Van de zijde van LRC waren aanwezig: de heren [F] , [G] , [H] , [I] , [J] en mr. A. Moret.
1.11.
Tevens was de deskundigencommissie aanwezig: de heren ir. F.H. Middelkoop, dr. ir. D.A. Hordijk en ing. M. Hengstmangers (laatstgenoemde via een digitale verbinding).
1.12.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De wijzigingen van eis

2.1.
Oorspronkelijk werd in deze procedure, kort gezegd, in conventie een veroordeling van LRC gevorderd tot betaling van een bedrag aan meerwerk en in reconventie een veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag aan korting wegens overschrijding van de bouwtermijn. De tussenvonnissen van 19 februari 2019 en 25 maart 2020 zien op deze vorderingen over en weer, alsook het deskundigenbericht van 1 februari 2021.
2.2.
Na het deskundigenbericht hebben beide partijen hun eis vermeerderd, in die zin dat zij enkele andere geschilpunten die ten aanzien van het werk tussen hen spelen in de procedure hebben betrokken omdat zij in onderling overleg ook deze punten niet hebben kunnen oplossen. De vorderingen, zoals die na de mondelinge behandeling op 19 januari 2022 ter beoordeling van de rechtbank voorliggen, luiden als volgt.
In conventie
2.3.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
LRC te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 4.324.485,43, althans € 3.817.376,60, te vermeerderen met btw en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, aan meerwerk voor verwerkt staal;
LRC te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 562.943,02, te vermeerderen met btw en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 524.622,66, vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, aan onbetaald gelaten facturen (factuurnummers V1800001, V1800002 en V1800003);
LRC te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, de volgende bankgaranties vrij te geven op straffe van een dwangsom van € 100.000,00 per dag dat LRC in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen:
- een garantie met kenmerk [kenmerk 1] afgegeven door de Nationale Borg ad € 391.450,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 2] afgegeven door de Nationale Borg ad € 279.879,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 3] afgegeven door ING ad € 391.450,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 4] afgegeven door ING ad € 279.879,00;
4. LRC te veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het deskundigenonderzoek ad € 54.450,- inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5. LRC te veroordelen in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarden dat gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
2.4.
LRC concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten en de nakosten, waaronder de kosten van het deskundigenbericht.
2.5.
Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
In reconventie
2.6.
LRC vordert na vermeerdering en vermindering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
[eiseres] te veroordelen tot
betaling van een bedrag aan LRC van € 517.433,32 aan verschuldigde korting, btw verlegd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 21 januari 2016, althans vanaf 14 september 2016, tot aan de dag van algehele voldoening, wegens overschrijding van de bouwtermijn;
betaling van een bedrag aan LRC van € 410,00, respectievelijk € 385,03 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 14 september 2018, althans vanaf 13 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan LRC aan schadevergoeding voor het aanhouden van de bankgarantie, tot 19 oktober 2018 begroot op € 4.181,80, welk bedrag per die datum iedere kalendermaand met € 4.181,80 moet worden vermeerderd voor iedere kalendermaand dat de bankgarantie moet worden aangehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 14 september 2018, althans vanaf 13 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan LRC van € 604.903,00 aan schadevergoeding voor het stekkendossier en € 104.820,00 aan schadevergoeding voor het holle ruimten dossier, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 18 april 2020 althans vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan LRC van € 18.142,95 ten behoeve van facturen van de gemeente Utrecht, zoals op 2 februari 2017 aan de [eiseres] gefactureerd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 17 februari 2017, althans vanaf 18 april 2020, althans vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
en
voor recht te verklaren dat LRC de door haar in verband met de openstaande opleverpunten geleden schade heeft mogen verrekenen met de facturen van 25 september 2018 van de [eiseres] (factuurnummers V1800001, V1800002 en V1800003);
Subsidiair
De hiervoor onder (i) tot en met (iii) en vi genoemde vorderingen toe te wijzen;
Voor recht te verklaren dat het LRC is toegestaan de door haar in verband met het stekkendossier en het holle ruimten dossier geleden schade, tot bedragen van respectievelijk € 604.903,00 en € 104.802,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 18 april 2020, althans vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, te verrekenen met de vorderingen van [eiseres] , indien en voor zover in onderhavige procedure een bedrag aan [eiseres] wordt toegewezen;
In alle gevallen
[eiseres] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief nakosten en salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
2.7.
[eiseres] concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen van LRC, subsidiair tot beperking van de reconventionele vordering van LRC met betrekking tot de verschuldigde korting tot € 195.781,75, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van LRC in de proceskosten en de nakosten.
2.8.
Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

3.De (verdere) beoordeling in conventie

Meerwerk staal

3.1.
Vooropgesteld wordt het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat LRC kort na de contractsluiting bestekswijzigingen heeft doorgevoerd. Evenmin staat ter discussie dat [eiseres] 1.126.950 kg meer staal in de onderbouw van Leidsche Rijn Centrum heeft verwerkt dan zij aanvankelijk bij de inschrijving op het werk had begroot. De vraag die voorligt is of de bestekswijzigingen noopten tot de verwerking van die extra hoeveelheid staal en of de volledige verwerkte hoeveelheid staal door LRC betaald moet worden.
Het deskundigenbericht
3.2.
De deskundigencommissie heeft op verzoek van de rechtbank beoordeeld of de acht wijzigingen, die in kaart zijn gebracht door [A] op 6 november 2018, moeten worden beschouwd als bestekswijzigingen en zo ja wat de financiële gevolgen daarvan zijn. De deskundigencommissie constateert samengevat dat bij zes van de acht wijzigingen sprake is van een bestekswijziging en koppelt daaraan een kostenstijging van € 627.725,09 en een bouwtijdverlenging van 7,5 week (zie 1.3).
3.3.
LRC heeft in haar akte uitlating na deskundigenbericht als hoofdbezwaar aangevoerd dat de deskundigencommissie ten onrechte heeft gekeken naar de onderwerpen B tot en met H. Als dit al bestekswijzigingen zouden zijn, is geen opdracht gegeven voor het gestelde meerwerk en is dit niet tijdig gemeld zodat een eventuele aanspraak op vergoeding daarvan is komen te vervallen. De afspraak die voor onderwerp A is gemaakt, inhoudende dat het voor dat onderwerp benodigde staal volgens de berekeningsmethodiek van [B] zal worden vergoed, geldt niet voor de onderwerpen B tot en met H, aldus LRC.
3.4.
De kritiek van LRC op de deskundigencommissie voor wat betreft de beoordeling van de onderwerpen B tot en met H, moet worden beschouwd als kritiek op het tussenvonnis van 20 februari 2019 en de daarop gebaseerde opdracht aan de deskundigencommissie. In r.o. 3.2. van het tussenvonnis van 20 februari 2019 verwijst de rechtbank namelijk expliciet naar de wijzigingen die genoemd staan in het rapport [A] . Het vervolgens daartegen opgeworpen bezwaar van LRC, namelijk dat de vraagstelling te ruim zou zijn, is in het tussenvonnis van 25 maart 2020 verworpen. Daaraan ligt, zo begrijpt de rechtbank in haar huidige samenstelling, het oordeel ten grondslag dat LRC niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] uit het verslag van het bouwoverleg van 30 juni 2015 en de correspondentie die daarop volgt van 14 juli 2015 en 17 juli 2015 (producties 8 tot en met 10 bij dagvaarding) heeft mogen begrijpen dat voor al het extra staal een verrekening plaats zou mogen vinden op basis van wat voor het werk noodzakelijk was. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen en om dus alsnog na te gaan of voor de deelonderwerpen B tot en met H sprake is van een tijdige melding van en opdracht voor het betreffende gestelde meerwerk.
3.5.
[eiseres] heeft op haar beurt als hoofdbezwaar aangevoerd dat de deskundigencommissie ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd de berekeningen van [B] als uitgangspunt heeft genomen en niet zelf een berekening heeft gemaakt op basis van alle informatie die aan haar was toegestuurd.
3.6.
Ook de rechtbank heeft zich na het lezen van het deskundigenbericht afgevraagd waarom de deskundigencommissie niet zelf een berekening heeft gemaakt van het voor de door haar gesignaleerde bestekswijzigingen benodigde staal en waarom zij op bepaalde punten heeft volstaan met het maken van bepaalde schattingen. De rechtbank begrijpt echter uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling dat volgens de deskundigencommissie de kern van de zaak is dat de berekeningsmethode van [B] voor de omzetting van de vlaklasten naar de lijnlasten juist is en die van de andere (partij)deskundigen ( [K] , [A] en [E] ) niet. De deskundigencommissie heeft er bovendien op gewezen dat [eiseres] ervan uitgaat dat LRC een veel sterker dak van de onderbouw wilde en dat het dus vanzelfsprekend is dat er veel meer wapening nodig was dan begroot, terwijl dat nergens uit blijkt. Met name de aanzienlijk meer dan benodigde hoeveelheid bovenwapening in de balkstroken zou volgens de deskundigencommissie tot de forse overschrijding hebben geleid. [eiseres] is daar na het deskundigenbericht niet op ingegaan. De deskundigencommissie heeft daarnaast opgemerkt dat zij wel kritisch naar alle berekeningen heeft gekeken, maar niet alles exact heeft nagerekend, omdat haar inschatting is dat het leeuwendeel van de 1.126.950 kg extra staal die is verwerkt, in de bovenwapening van de balken is gaan zitten, hetgeen volgens haar niet nodig was. Omdat [B] wel aantoonbaar wat fouten in zijn berekening heeft gemaakt, heeft de deskundigencommissie geschat wat het extra staalverbruik moet zijn geweest. Bovendien heeft de deskundigencommissie tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het exact narekenen van een en ander ondoenlijk is, omdat dit een heel jaar in beslag zou nemen voor een heel team aan deskundigen. Daarbij heeft zij bevestigd dat een exacte berekening op onderdelen zowel in het voordeel als in het nadeel van partijen uit zou kunnen pakken, maar dat over het geheel genomen de door haar gemaakte schatting reëel is. De toelichting die de deskundigencommissie op het deskundigenbericht heeft gegeven is voor de rechtbank helder en overtuigend. De rechtbank zal daarom de deskundigen volgen in hun schattingen.
3.7.
Voorts vinden beide partijen dat het oordeel van de deskundigencommissie op onderdelen niet goed is gemotiveerd. Daarnaast heeft [eiseres] - kort samengevat - als bezwaren aangevoerd dat de deskundigencommissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen die het extra benodigde staal heeft gehad voor de verwerking ervan in de krap bemeten neuzen, dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat er in de praktijk altijd meer staal wordt verwerkt dan de rekenkundig minimaal benodigde hoeveelheid en dat zij de berekening van de extra bouwtijd niet goed heeft onderbouwd. LRC heeft onder meer als bezwaar aangevoerd dat de deskundigencommissie niet heeft gemotiveerd op basis waarvan zij de hoeveelheden staal en de daaraan gekoppelde bouwtijdverlenging heeft verruimd ten opzichte van het conceptrapport. Daarbij heeft LRC aangevoerd dat de bouwtijdverlenging bij bepaalde bestekswijzigingen niet aan de orde is, omdat het gaat om prefab beton dat niet in het werk gestort hoefde te worden.
3.8.
Ook voornoemde bezwaren van partijen tegen het deskundigenbericht zijn tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig besproken en voorgelegd aan de deskundigencommissie. De rechtbank is van oordeel dat de deskundigencommissie met de door haar vervolgens gegeven mondelinge toelichting haar bericht voldoende heeft gemotiveerd. Zo heeft zij ten aanzien van de oplegneuzen toegelicht dat LRC heeft opgegeven wat de constructie van de oplegneuzen in combinatie met de volstortliggers moest zijn en dat het vervolgens aan [eiseres] was om uit te werken hoeveel wapening er nodig was en op welke manier dit in de oplegneuzen zou moeten worden verwerkt. In de inschrijffase was al duidelijk dat de oplegneuzen vol met wapening zouden komen, zodat toen al voor [eiseres] duidelijk had moeten zijn dat daarvoor het betonmengsel Spramex gebruikt zou moeten worden. Hier had dus bij de inschrijving rekening mee gehouden kunnen worden. Na de inschrijvingsfase is namens [eiseres] nagerekend welke belasting er op de oplegneuzen zou komen. Uit die berekeningen kwam naar voren dat er zodanig grote krachten op de oplegneuzen zouden komen te drukken, dat de oplegneuzen niet groot genoeg waren voor de wapening die daarvoor nodig was. Als oplossing zijn de volstortliggers opnieuw berekend waardoor de belasting werd uitgespreid over de oplegneuzen. Het is volgens de deskundigencommissie niet aannemelijk dat dit heeft geleid tot het verwerken van meer staal in de oplegneuzen dan begroot. Wel heeft het veel tijd en moeite gekost om een en ander opnieuw te berekenen. De kosten die daardoor zijn gemaakt moeten volgens de deskundigencommissie door LRC worden vergoed, omdat er sprake is geweest van een fout, dan wel nadere aanwijzing ten aanzien van de wijze van belasten van de oplegneuzen. Verder heeft de deskundigencommissie bevestigd dat het inderdaad zo is dat in de praktijk meer staal wordt verwerkt dan de rekenkundig minimaal benodigde hoeveelheid, maar dat met dit feit in de bestekfase ook al rekening wordt gehouden. In die zin is geen sprake van extra kosten.
3.9.
De rechtbank maakt de conclusies van het deskundigenbericht gezien het voorgaande tot de hare, met dien verstande dat de kosten per week bouwtijdverlenging worden verhoogd. De deskundige ing. M. Hengstmangers heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de bespreking van het overzicht van de bouwkosten als opgenomen in het overzicht van [L] van 11 oktober 2018 (productie 35 van de zijde van [eiseres] ) namelijk gezegd dat het bij nader inzien redelijk is om rekening te houden met vier uitvoerders per deelgebied in plaats van één. Dit maakt dat de kosten van de bouwtijdverlenging per week worden verhoogd met € 8.032,00, en dus bij een totale bouwtijdverlenging van 7,5 week (waarover later meer) de totale meerkosten op dit onderdeel uitkomen op een totaalbedrag van € 60.240,00.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan [eiseres] een bedrag van € 687.965,09 (€ 627.725,09 + € 60.240,00) kan worden toegewezen aan kosten voor het meerwerk staal naar aanleiding van bestekswijzigingen. Anders dan gevorderd, zal worden uitgegaan van een bedrag exclusief btw, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat de btw is verlegd op grond van artikel 8 van de aannemingsovereenkomsten. De mede gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 22 mei 2016 tot de dag van voldoening.
Zijn er aanknopingspunten dat de volledige verwerkte hoeveelheid staal moet worden vergoed? Nee
3.11.
Uit het voorgaande blijkt al dat de rechtbank het standpunt van [eiseres] dat zij recht heeft op vergoeding van al het (extra) staal dat zij heeft verwerkt, niet volgt. [eiseres] had in dat verband aangevoerd dat het op de weg van de [functie van B] van LRC, [B] , had gelegen tijdig te waarschuwen dat er meer staal werd verwerkt dan noodzakelijk was. [B] kreeg namelijk alle constructieberekeningen doorgestuurd en heeft die goedgekeurd. LRC had bovendien niet mogen volstaan met de mededeling dat [eiseres] haar werkzaamheden gewoon voort moest zetten en dat men er later wel uit zou komen. [eiseres] heeft er door toedoen van LRC, vindt zij, gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat al het door haar verwerkte staal zou worden vergoed. LRC betwist dit. Zij stelt duidelijk te hebben gezegd dat alleen het staal verrekend zou worden dat voor de bestekswijzigingen nodig was en geen blanco cheque daarvoor te hebben gegeven. Bovendien had zij op het moment dat de mededeling werd gedaan dat er veel meer staal in het werk zou gaan zitten, geen mogelijkheden meer om kostenbeperkende maatregelen te treffen omdat al het staal al was afgeroepen. LRC houdt [eiseres] ervoor verantwoordelijk dat zij de coördinatie van constructieberekeningen en staalleveranties door haar toeleveranciers niet goed heeft uitgevoerd.
3.12.
De rechtbank maakt uit het bouwverslag van 30 juni 2015 (productie 8 bij dagvaarding) op dat [eiseres] pas op 30 juni 2015 heeft gemeld dat er naar schatting 1.000.000 kg meer staal in de onderbouw was verwerkt/zou worden verwerkt dan begroot en dat alle wapening op dat moment al was afgeroepen. Uit hetzelfde bouwverslag blijkt dat het voor [eiseres] pas duidelijk werd dat meer staal dan begroot werd verwerkt in de onderbouw op het moment dat zij meerwerkfacturen van onderaannemers/toeleveranciers ontving. Dit heeft geleid tot de melding op 30 juni 2015; bijna een jaar na het doorvoeren van de bestekswijzigingen. Het argument van [eiseres] dat zij dit gevolg niet eerder had kunnen onderkennen omdat LRC de wijzigingen niet expliciet of herkenbaar aan haar heeft gecommuniceerd en/of [B] daarop niet heeft gewezen, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De onderaannemers/toeleveranciers van [eiseres] hebben namelijk op grond van de na de bestekswijzigingen namens LRC verstrekte tekeningen en berekeningen de benodigde hoeveelheid staal kunnen uitrekenen. Dat deze verstrekte tekeningen en/of berekeningen niet juist of niet tijdig zijn aangeleverd, is niet gesteld of gebleken. Bovendien staat in paragraaf 00.05.10.02 en paragraaf 00.05.20.04 van het bouwkundig bestek (productie 6 bij dagvaarding) dat de aannemer, ook na goedkeuring, verantwoordelijk blijft voor de door hem gemaakte tekeningen en berekeningen. Dat de onderaannemers/toeleveranciers [eiseres] er kennelijk niet op hebben gewezen dat de door hen berekende hoeveelheid staal aanzienlijk hoger uitkwam dan aanvankelijk door [eiseres] begroot, moet ook voor rekening en risico van [eiseres] blijven omdat zij verantwoordelijk is jegens LRC voor fouten gemaakt door haar onderaannemers of daar haar ingeschakelde constructeurs. [eiseres] kan LRC en haar [functie van B] ( [B] ) dus niet verantwoordelijk maken voor iets wat haar - [eiseres] - eigen verantwoordelijkheid is. De vergelijking die [eiseres] heeft gemaakt met de situatie waarover de Raad van Arbitrage voor de Bouw heeft geoordeeld in een zaak van 11 juni 2012 met nummer 32.414, gaat niet op. In dat geval had de [functie van B] van de opdrachtgever namelijk de hoeveelheid benodigde wapening berekend en wist hij dat de veel lagere hoeveelheid waarvan de aannemer in de open begroting was uitgegaan, niet klopte. Dat wordt de [functie van B] (en daarmee de opdrachtgever) in die zaak aangerekend. In dit geval gaat het om bestekswijzigingen die mogelijk zouden leiden tot meerwerk, maar waarvan de omvang voor beide partijen (ook voor [B] ) kennelijk tot 30 juni 2015 onduidelijk was.
3.13.
Dit betekent dat de stelling van [eiseres] dat LRC al het door haar verwerkte staal in de onderbouw moet vergoeden, ongeacht de vraag of dit nodig was, niet opgaat.
De facturen V1800001, V1800002 en V1800003
3.14.
[eiseres] vordert betaling van LRC van ‘termijn 65 deel A: € 25.052,80’ (V1800001), ‘termijn 49 deel B: € 24.909,21’ (V1800002), en ‘onderhoudstermijn: € 100.000,00 (V1800003)’, die zij op 25 september 2018 aan LRC in rekening heeft gebracht.
3.15.
[eiseres] stelt dat de werkzaamheden op respectievelijk 16 oktober (deelgebied A onderbouw) en 28 oktober 2015 (deelgebied B onderbouw) zijn opgeleverd. De onderhoudstermijn is daarmee verstreken op respectievelijk 16 en 28 april 2016. Gedurende de oplevertermijn heeft zij de bij oplevering geconstateerde opleverpunten verholpen, waardoor het restant van de oplevertermijn van € 100.000,00 door LRC verschuldigd is geworden. De twee termijnfacturen zien op werkzaamheden die weliswaar onderdeel waren van het aangenomen werk, maar waarvan partijen hebben afgesproken dat [eiseres] deze pas in een later stadium zou verrichten. Pas nadat deze werkzaamheden zijn verricht, zijn de bedragen aan LRC in rekening gebracht. [eiseres] heeft LRC meerdere malen, voor het eerst op 18 februari 2019, gesommeerd om genoemde bedragen binnen vijf dagen aan haar te voldoen. [eiseres] maakt aanspraak op de wettelijke handelsrente vanaf 15 mei 2020, omdat LRC de bedragen niet binnen de genoemde termijn heeft voldaan en daarom in verzuim verkeert.
3.16.
LRC heeft niet weersproken dat de drie gevorderde bedragen door haar verschuldigd zijn, maar beroept zich op verrekening met schade die zij stelt te hebben geleden doordat [eiseres] heeft nagelaten de afgekeurde hellingsbaan, de roestvlekken in de vloer en de wisseling in de prefab wanden in de trappenhuizen te herstellen. LRC begroot deze schade op een totaalbedrag van € 150.000,00.
3.17.
De rechtbank overweegt dat de toewijzing van de gevorderde betaling van de drie facturen afhankelijk is van het antwoord op de vraag of LRC de door haar in verband met de openstaande opleverpunten geleden schade hiermee heeft mogen verrekenen. Nu de vordering van LRC om voor recht te verklaren dat dit zo is, wordt afgewezen (zie hierna r.o. 4.14) wordt LRC veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 149.962,01 (€ 25.052,80 + € 24.909,21 + € 100.000,00). Anders dan gevorderd, wordt ook dit bedrag toegewezen exclusief btw, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat de btw is verlegd op grond van artikel 8 van de aannemingsovereenkomsten. De mede gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW gerekend vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag van voldoening, wordt als onweersproken toegewezen.
De facturen V1800004 en V1800005
3.18.
Allereerst vordert [eiseres] betaling van een bedrag aan meerwerk van € 289.895,10, dat met factuur V1800004 van 25 september 2018 aan LRC in rekening is gebracht. Ter onderbouwing van dit meerwerk heeft [eiseres] verwezen naar haar productie 58, zijnde een signaleringslijst. Kennelijk moet hieruit worden afgeleid welk meerwerk volgens [eiseres] is verricht. LRC heeft de verschuldigdheid van het door [eiseres] gestelde meerwerk gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] vervolgens onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van meerwerk dat door LRC aan haar vergoed dient te worden. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.19.
Voorts vordert [eiseres] betaling van een bedrag van € 84.765,55 aan meerwerk, dat met factuur V1800005 op 25 september 2018 bij LRC in rekening is gebracht. [eiseres] stelt dat het meerwerk bestaat uit extra bemalingskosten, die zij niet had kunnen voorzien bij het aangaan van de aannemingsovereenkomsten. In de noordwestelijke hoek van deelplan B bleek namelijk een kleilaag, die normaliter waterkerend werkt, geheel afwezig te zijn. Ter onderbouwing van dit meerwerk heeft [eiseres] verwezen naar haar productie 59, zijnde een lijst van het betreffende meerwerk. LRC heeft gemotiveerd weersproken dat zij het door [eiseres] gestelde meerwerk verschuldigd is.
3.20.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] haar vordering baseert op paragraaf 47 van de UAV 2012 (kostenverhogende omstandigheden). Deze paragraaf luidt als volgt:
“Onder kostenverhogende omstandigheden worden in deze paragraaf verstaan omstandigheden die van dien aard zijn dat bij het tot stand komen van de overeenkomst geen rekening behoefde te worden gehouden met de kans dat zij zich zouden voordoen, die de aannemer niet kunnen worden toegerekend en die de kosten van het werk aanzienlijk verhogen.”
3.21.
De rechtbank leest in artikel 5 van de aannemingsovereenkomsten dat [eiseres] het bouwterrein bij aanvang van het werk heeft aanvaard in de staat waarin het zich op dat moment bevond en dat zij ingevolge paragraaf 05.62 van het bouwkundig bestek (overgelegd als productie 6 bij dagvaarding) heeft aanvaard dat zij zou bemalen naar eigen inzicht. Op grond van de aannemingsovereenkomst was [eiseres] dus verantwoordelijk voor bemaling van het terrein, indien noodzakelijk. Dat maakt dat het op de weg van [eiseres] lag om te onderzoeken of bemaling nodig was op het betreffende terrein. Uit niets blijkt dat zij er op had mogen vertrouwen dat nergens op het omvangrijke bouwterrein - vergelijkbaar met de oppervlakte van elf voetbalvelden - bemaald zou hoeven worden. Bovendien heeft LRC aangevoerd dat zij voorafgaand aan de contractfase het funderingsadvies inclusief rapportage geotechnisch veldwerk van [onderneming 4] B.V. heeft overhandigd als onderdeel van de aanvraag van de watervergunning. In de rapportage geotechnisch veldwerk zijn de lokale bodemgesteldheid, de grondwaterstanden en de stijghoogten ter plaatse in kaart gebracht. Meer specifiek is in het funderingsadvies onder 2.2. opgemerkt: ‘Sonderingen DKM210 en DKM 211 bevatten vanaf het maaiveld zand.’ [eiseres] heeft dat niet (gemotiveerd) betwist. Met deze informatie had [eiseres] dus rekening kunnen houden bij haar prijsvorming. Een en ander maakt dat niet is gebleken dat sprake is van kostenverhogende omstandigheden die niet aan [eiseres] kunnen worden toegerekend. Het gevorderde bedrag van € 84.765,55 wordt dus afgewezen
Vrijgeven bankgaranties
3.22.
[eiseres] wil dat LRC binnen 14 dagen na betekening van het vonnis twee bankgaranties van Nationale Borg en twee bankgaranties van ING voor een totaalbedrag van € 1.342.658,00 vrijgeeft op straffe van een dwangsom van € 100.000,00 per dag dat LRC daaraan niet voldoet. [eiseres] stelt dat zij aan alle voorwaarden heeft voldaan om de bankgaranties terug te krijgen. LRC betwist dit en verwijst in dit kader onder meer naar de opleverpunten (afgekeurde hellingbaan, roestvlekken in de vloeren en wisseling in de prefab wanden trappenhuizen), de afhandeling van het stekken- en holle ruimten dossiers (zie de beoordeling in reconventie) en betaling van de contractueel overeengekomen korting als gevolg van vertraging in de bouwtijd.
3.23.
De rechtbank overweegt dat de bankgaranties volgens artikel 10 van de aannemingsovereenkomsten tot zekerheid zijn gesteld voor de juiste en tijdige nakoming door [eiseres] van alle voor haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Nu in reconventie de vorderingen ten aanzien van de opleverpunten, het stekkendossier en het holle ruimten dossier worden afgewezen (op € 2.030,00 na in het holle ruimten dossier) is de rechtbank van oordeel dat de bankgaranties moeten worden vrijgegeven. De rechtbank wijst de mede gevorderde dwangsom af, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, er geen aanleiding is om aan te nemen dat LRC niet aan de veroordeling tot vrijgave van de bankgaranties zal voldoen zonder een daaraan gekoppelde prikkel tot nakoming.
De proceskosten waaronder de kosten van de deskundigencommissie.
3.24.
De rechtbank zal de deskundigenkosten vaststellen op € 54.450,00 inclusief btw omdat er geen aanleiding bestaat van de facturen van de deskundigen af te wijken en de rechtbank dit bedrag gezien de omvang van de werkzaamheden niet onredelijk acht. Ten aanzien van de kosten van de deskundigencommissie heeft de rechtbank in eerdere tussenvonnissen niet afgeweken van het uitgangspunt dat de eiser het voorschot van deze kosten deponeert. Dit heeft [eiseres] gedaan.
3.25.
De rechtbank overweegt dat het deskundigenbericht is gelast voor de beoordeling van zowel de vordering tot betaling van meerwerk in conventie, als van de vordering tot betaling van een bedrag aan korting wegens overschrijding van de bouwtijd in reconventie. Nu voor beide vorderingen geldt dat vanwege de conclusies van de deskundigencommissie er minder zal worden toegewezen dan gevorderd, zal dat aspect bij het bepalen wie er in het gelijk is gesteld buiten beschouwing worden gelaten. Wat dan overblijft en in dit geval zwaar weegt, is dat [eiseres] gelijk heeft gekregen van de deskundigencommissie in haar stelling dat LRC na de contractsluiting meerdere bestekswijzigingen heeft doorgevoerd die hebben geleid tot meerwerk aan te verwerken staal, hetgeen ook recht geeft op een bouwtijdverlenging. Dit terwijl LRC in deze procedure elke aanspraak op meerwerk en bouwtijdverlenging heeft betwist, ondanks het feit dat zij in haar brief van 14 juli 2015 al heeft geschreven dat [eiseres] ‘aannemelijk heeft kunnen maken dat de constructieve uitgangspunten eenzijdig door de opdrachtgever zijn gewijzigd’ en haar eigen deskundige ( [B] ) ook al tot een als gevolg hiervan extra te verwerken (ware het niet kleine) hoeveelheid staal is gekomen in zijn berekeningen. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat LRC in de door de deskundigencommissie getrokken conclusies als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd en moet worden veroordeeld om de deskundigenkosten aan [eiseres] te voldoen. LRC dient daarom in totaal € 54.450,00 inclusief btw aan [eiseres] te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van voldoening.
3.26.
LRC wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij ook veroordeeld in de overige kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op:
- dagvaarding € 82,54
- griffierecht € 3.903,00
- salaris gemachtigde €
15.996,00(4 punten x tarief € 3.999,00)
Totaal € 19.981,54
3.27.
De mede gevorderde wettelijke rente over de deze kosten wordt toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
3.28.
De gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld.

4.De (verdere) beoordeling in reconventie

Korting wegens bouwtijdoverschrijding
4.1.
LRC vordert - na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling -veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 517.433,32 aan korting wegens overschrijding van de contractueel overeengekomen bouwtijd. LRC legt aan haar vordering artikel 12.7 van de aannemingsovereenkomsten juncto paragraaf 00.02.42 van de SAV ten grondslag. In de aannemingsovereenkomsten is bepaald dat indien de bouw van het werk door welke oorzaak dan ook langer duurt dan de overeengekomen opleveringsdatum, [eiseres] zonder sommatie of ingebrekestelling een kortingsbedrag is verschuldigd aan LRC. In de SAV is bepaald dat de korting 0,5 promille van de aannemingssom per kalenderdag (en dus niet per werkdag, zoals door [eiseres] is aangevoerd) bedraagt.
4.2.
[eiseres] voert als meest verstrekkende verweer dat LRC heeft ingestemd met verlenging van de bouwtijd en daarmee afstand heeft gedaan van de overeengekomen korting en/of haar rechten heeft verwerkt. Zij onderbouwt haar stelling met de door haar als productie 33 en 34 overgelegde bouwverslagen waaruit blijkt dat LRC heeft ingestemd met verlenging van de bouwtijd. LRC betwist uitdrukkelijk dat zij met deze instemming haar rechten heeft verwerkt, dan wel afstand heeft gedaan van haar recht op korting.
4.3.
Volgens artikel 6:160 BW is afstand van recht een rechtshandeling. Hiervoor is een wilsverklaring vereist waaruit het oogmerk van de verklarende blijkt om zijn recht prijs te geven, althans dat degene tot wie de wilsverklaring was gericht gerechtvaardigd die strekking daaraan mocht toekennen. Als stelregel moet men terughoudend zijn met aannemen dat iemand afstand van zijn recht wil doen, zeker indien zijn vermogens- of rechtspositie daardoor verslechtert en er geen voordeel tegenover staat.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat gezien het toetsingskader, [eiseres] met de enkele verwijzing naar de bouwverslagen overgelegd als productie 33 en 34 haar verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de betreffende bouwverslagen blijkt namelijk slechts dat een latere opleveringsdatum wordt afgesproken, maar niet dat er enige wijziging optreedt in de rechtsgevolgen van eerdere vastgelegde afspraken tussen partijen, zoals de overeengekomen korting. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan uit dit enkele feit niet door [eiseres] worden aangenomen dat LRC daarmee heeft afgezien van de contractuele kortingsregeling. Ook het beroep op rechtsverwerking is niet nader onderbouwd. Dit verweer slaagt dus niet.
4.5.
Het voorgaande betekent dat LRC aanspraak kan maken op de overeengekomen korting indien er sprake is van bouwtijdoverschrijding. LRC stelt in dit kader dat [eiseres] de bouwtijd voor deelgebied A met 70 kalenderdagen en voor deelgebied B met 42 kalenderdagen heeft overschreden. [eiseres] voert daartegen als verweer dat zij dan wel later dan overeengekomen de onderbouw aan LRC heeft opgeleverd, maar dat zij als gevolg van de door LRC doorgevoerde bestekswijzigingen op grond van paragraaf 8 lid 5 UAV 2012 recht had op een bouwtijdverlenging van 13,8 weken. Nu zij binnen die verlenging de onderbouw heeft opgeleverd, kan LRC geen aanspraak maken op de korting, aldus [eiseres] .
4.6.
Gelet op het verweer van [eiseres] heeft de rechtbank aan de deskundigencommissie de vraag voorgelegd of een bouwtijdverlenging gerechtvaardigd is, en zo ja, met welke termijn, indien er sprake is van meerwerk als gevolg van bestekswijzigingen. De deskundigencommissie heeft geoordeeld dat de zes bestekswijzigingen kunnen worden geacht te hebben geleid tot een bouwtijdverlenging van 7,5 week. Tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht dat dit kalenderweken betreft (zijnde dus 52,5 kalenderdagen). Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen de motivering van de berekening van de bouwtijdverlenging, maar de rechtbank vindt het oordeel van de deskundigencommissie ook op dit punt overtuigend en maakt dit oordeel tot het hare.
4.7.
Vervolgens ligt de vraag voor met hoeveel dagen de bouwtijd is overschreden, indien [eiseres] recht had op 52,5 kalenderdagen verlenging. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.7.1.
LRC heeft in haar spreekaantekeningen een berekening opgenomen. [eiseres] heeft aangevoerd dat daarmee geen rekening mag worden gehouden omdat het voor haar ondoenlijk was om daar tijdens de mondelinge behandeling adequaat op te kunnen reageren. De rechtbank deelt dit standpunt. Het had op de weg van LRC gelegen om de berekening in haar akte uitlating na deskundigenbericht op te nemen. De rechtbank zal die berekening dus buiten beschouwing laten.
4.7.2.
LRC heeft onweersproken gesteld dat de bouwtijd ten aanzien van deelgebied A is overschreden met 70 kalenderdagen en ten aanzien van deelgebied B met 42 kalenderdagen. Uitgaande van een bouwtijdverlenging wegens meerwerk met 52,5 kalenderdagen is dus alleen bij deelgebied A de bouwtijd overschreden en wel met 17,5 kalenderdagen (70 – 52,5). Omdat tijdens de mondelinge behandeling onweersproken door [eiseres] is gesteld dat de oplevering op verzoek van LRC is uitgesteld met een aantal dagen wegens vakantie van één van haar directieleden, corrigeert de rechtbank de bouwtijdoverschrijding naar 14 kalenderdagen. Nu de korting volgens paragraaf 00.02.42 van de SAV voor deelgebied A € 7.829,00 per kalenderdag bedraagt (0,5 promille x € 15.658.000,00), heeft LRC in beginsel recht op een bedrag van € 109.606,00 (€ 7.829,00 x 14 kalenderdagen) aan korting wegens overschrijding van de bouwtijd.
4.8.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat de korting in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en dat deze moet worden gematigd tot nihil, omdat zij er gerechtvaardigd van uit mocht gaan dat zij niet geconfronteerd zou worden met kortingen, LRC op geen enkele wijze schade heeft geleden/hinder heeft ondervonden van de latere oplevering en [eiseres] meer staal heeft moeten verwerken dan zij bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst mocht verwachten. Gelet op het reeds gegeven oordeel in r.o. 4.4 en het oordeel van de deskundigencommissie dat het meerwerk aan extra te verwerken staal moet leiden tot een bouwtijdverlenging van 7,5 week, blijft alleen nog het argument over dat LRC geen schade zou hebben geleden door de latere oplevering. De aard van de boetebepaling en de redactie daarvan (bij vertraging “door welke oorzaak dan ook”) bieden echter geen aanknopingspunten voor een matiging om reden dat er geen schade is geleden. Doel en strekking is kennelijk geweest om juist discussies over de vraag of al dan niet schade wordt geleden door de te late oplevering te vermijden. Aangezien LRC zich om die reden ook uitdrukkelijk tegen matiging heeft verzet, wijst de rechtbank het verzoek om matiging af.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] wordt veroordeeld om een bedrag van € 109.606,00 aan korting, btw verlegd, aan LRC te betalen. De mede gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW wordt als onweersproken toegewezen, vanaf 21 januari 2016 tot aan de dag van voldoening.
Schade als gevolg van conservatoire beslaglegging
4.10.
[eiseres] heeft op 7 september 2018 conservatoir beslag gelegd op dertien appartementsrechten van LRC. Omdat het beslag in de weg stond aan levering van enkele appartementsrechten, heeft LRC ter opheffing van het beslag vervangende zekerheid gesteld door middel van een bankgarantie. LRC stelt dat het beslag onrechtmatig door [eiseres] is gelegd, omdat haar vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Volgens LRC is [eiseres] daarom aansprakelijk voor de schade die zij daardoor lijdt, bestaande uit een bedrag van € 385,03 voor het stellen van de bankgarantie, € 410,00 voor het moeten vergoeden van schade aan kopers omdat de levering van het appartementsrecht moest worden uitgesteld en een bedrag van € 4.181,80 per maand vanaf 19 september 2018 voor het moeten aanhouden van de bankgarantie. [eiseres] betwist dat zij aansprakelijk is voor de door LRC gestelde schade, omdat zij gerechtvaardigd beslag heeft gelegd nu haar vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen.
4.11.
De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat de vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (één van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen. Indien het beslag onrechtmatig is gelegd, is de beslaglegger aansprakelijk voor de gevolgen daarvan als de rechter de vordering waarvoor beslag is gelegd ten gronde afwijst. Dit geldt niet zonder meer voor het geval de vordering waarvoor beslag is gelegd gedeeltelijk wordt afgewezen. In dat geval is de beslaglegger alleen aansprakelijk voor de gevolgen van de beslaglegging als er misbruik van bevoegdheid is gemaakt ex artikel 3:13 BW. In dit artikel wordt bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. [2] In dat laatste geval heeft de wet de situatie op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kende of behoort te kennen. [3]
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een ten onrechte gelegd beslag. In conventie is namelijk vastgesteld dat [eiseres] een vordering op LRC heeft. Omdat het door [eiseres] gedeeltelijk is afgewezen, kan [eiseres] gelet op het hiervoor gegeven toetsingskader alleen aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen van de beslaglegging voor LRC indien [eiseres] misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Niet gesteld of gebleken is echter dat [eiseres] het beslag heeft gelegd met geen ander doel dan LRC te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Dat [eiseres] gelet op de gedeeltelijke afwijzing van het door haar gevorderde bedrag aan meewerk in redelijkheid niet het beslag had mogen leggen, volgt de rechtbank niet. Niet gesteld of gebleken is immers dat [eiseres] op het moment van beslaglegging wist dat het door haar gevorderde bedrag aan meerwerk te hoog was ingestoken. Dit is pas vastgesteld door de deskundigencommissie in deze procedure. Voorgaande maakt dat de gevorderde schade als gevolg van de conservatoire beslaglegging wordt afgewezen.
Verrekening facturen [eiseres] met opleverpunten
4.13.
LRC vordert een verklaring voor recht dat zij de schade van drie opleverpunten (afgekeurde hellingbaan, roestplekken in de vloer en de wisseling in de prefab wanden in de trappenhuizen) die zij begroot op een totaalbedrag van € 150.000,00, heeft mogen verrekenen met de drie facturen van [eiseres] van 25 september 2018. Het betreft de facturen met nummer V1800001, V180002 en V1800003 voor een totaalbedrag van € 149.962,01. [eiseres] betwist de verschuldigdheid van het door LRC gesteld schadebedrag van € 150.000,00.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat LRC haar vordering niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. In feite verzoekt LRC de rechtbank haar een blanco cheque voor verrekening toe te kennen. Daar gaat de rechtbank niet in mee. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom niet gegeven.
Stekkendossier
4.15.
LRC vordert primair betaling van een bedrag van € 604.903,00 en subsidiair een verklaring voor recht dat zij dit bedrag met de vorderingen van [eiseres] mag verrekenen, voor zover in conventie een bedrag aan [eiseres] wordt toegewezen. LRC legt hieraan ten grondslag dat [eiseres] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomsten, doordat zij in strijd met het constructieve bestek de stekken (constructieve voorzieningen om de bovenbouw op de onderbouw te bevestigen) op onjuiste posities of met verkeerde afmetingen heeft aangebracht. LRC heeft [eiseres] verzocht deze gebreken te herstellen, maar aan dit verzoek heeft [eiseres] slechts deels gehoor gegeven. LRC stelt dat zij als gevolg hiervan schade heeft geleden, omdat twee aannemers van de bovenbouw LRC aansprakelijk hebben gesteld voor de extra kosten die zij door de verkeerd aangebrachte stekken hebben moeten maken.
4.16.
Zo heeft [eiseres] [onderneming 5] V.O.F. (hierna: [onderneming 5] ) LRC aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 532.979,00. Omdat de stekken niet conform het bestek waren aangebracht, konden de door [onderneming 5] op grond van het bestek ontworpen en ontwikkelde prefab betonelementen niet meer worden aangebracht op de onderbouw en heeft zij voor ter plaatse in het werk te storten beton moeten kiezen. Aangezien de leverancier van het prefab beton al was gecontracteerd en de voorbereidende werkzaamheden al waren verricht, heeft [onderneming 5] deze kosten moeten betalen en vervolgens als schade geclaimd bij LRC.
4.17.
[eiseres] betwist onder meer dat LRC daadwerkelijk enige door [onderneming 5] gestelde kosten als schadevergoeding aan [onderneming 5] heeft betaald. Zij verwijst daarvoor naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2020, gewezen in de procedure tussen [onderneming 5] tegen LRC. Uit dit vonnis blijkt dat alle vorderingen van [onderneming 5] met betrekking tot de stekken jegens LRC op inhoudelijke gronden zijn afgewezen. In aanvulling daarop heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen wegens een tussen [onderneming 5] en LRC getroffen schikking, waarbij LRC aan [onderneming 5] € 300.000,00 heeft betaald ter finale kwijting van onder meer het dossier constructieve engineering perceel 2 (het stekkendossier). Nu LRC in het kader van een schikking een bedrag voor de stekken aan [onderneming 5] heeft betaald, terwijl uit het vonnis volgt dat [onderneming 5] op inhoudelijke gronden geen aanspraak kan maken op enige vergoeding door LRC, moet LRC de kosten daarvan zelf dragen, aldus [eiseres] .
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] de vordering met het voorgaande voldoende gemotiveerd heeft betwist. LRC heeft, ondanks navraag tijdens de mondelinge behandeling, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat zij ten aanzien van het stekkendossier daadwerkelijk kosten aan [onderneming 5] heeft vergoed waarvoor [eiseres] aansprakelijk is. Het gevorderde bedrag van € 532.979,00 wordt daarom afgewezen.
4.19.
LRC heeft gesteld en onderbouwd dat de firma [onderneming 6] B.V. (hierna: [onderneming 6] ) LRC aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag van € 71.949,00, zijnde de kosten van herstel van onjuist aangebrachte stekken. [eiseres] heeft onder andere betwist op grond van artikel 12 UAV 2012 aansprakelijk te zijn voor deze kosten.
4.20.
Volgens paragraaf 12 van de UAV 2012 is de aannemer niet meer aansprakelijk voor tekortkomingen aan het werk na de dag waarop het werk is opgeleverd, tenzij sprake is van een verborgen gebrek. Wil er sprake zijn van aansprakelijkheid van de aannemer voor een verborgen gebrek, dan dient aan de drie in paragraaf 12 lid 2 UAV 2012 genoemde cumulatieve vereisten te zijn voldaan, namelijk i) het gebrek moet toe te rekenen zijn aan de aannemer, ii) het had ondanks nauwlettend toezicht tijdens de uitvoering dan wel bij de opneming van het werk door de directie niet onderkend kunnen worden en iii) de aannemer moet binnen een redelijke termijn na ontdekking op de hoogte zijn gesteld van de tekortkoming.
4.21.
Door [eiseres] is in dit kader onder meer aangevoerd dat dagelijks aanwezige toezichthouders van LRC gedurende de uitvoering van het werk nooit een opmerking hebben gemaakt over afwijkingen van stekken, terwijl duidelijk zichtbaar moet zijn geweest dat die op een iets andere plek zaten dan volgens de tekeningen had gemoeten. Hetzelfde geldt voor het moment van oplevering. Toen had duidelijk moeten zijn dat de stekken niet op de plaatsen zaten waar ze volgens de tekeningen hadden moeten zitten. Als ze op bepaalde plekken niet zichtbaar waren, had dat juist vragen op moeten roepen en tot ander onderzoek moeten leiden. De stelling dat geen sprake was van een verborgen gebrek is dus goed gemotiveerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft LRC een en ander onvoldoende weersproken. De stellingen van LRC komen erop neer dat zij pas aan de hand van de door [eiseres] aan te leveren gewijzigde bestektekeningen had kunnen constateren dat er verschillen waren. Daarin volgt de rechtbank LRC niet. Uit paragraaf 00.02.03 van het constructieve bestek volgt dat LRC toezicht op de uitvoering van het werk moest houden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de toezichthouders - die onweersproken dagelijks aanwezig waren - eventueel afwijkende stekken hadden kunnen en moeten onderkennen. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat sprake was van een verborgen gebrek in de zin van paragraaf 12 UAV en [eiseres] dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor iets wat LRC bij het door haar te voeren toezicht tijdig had kunnen onderkennen en had moeten doorgeven aan de andere aannemers die zij had gecontracteerd. Ook het gevorderde bedrag van € 71.949,00 wordt daarom afgewezen.
4.22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van LRC in het stekkendossier worden afgewezen.
Holle ruimten dossier
4.23.
LRC vordert primair betaling van een totaalbedrag van € 104.820,00 en subsidiair een verklaring voor recht dat zij dit bedrag met de vorderingen van [eiseres] mag verrekenen, voor zover in conventie een bedrag aan [eiseres] wordt toegewezen. LRC legt hieraan ten grondslag dat sprake is van een verborgen gebrek waarvoor [eiseres] aansprakelijk is. [onderneming 5] heeft namelijk tijdens de uitvoering van de bovenbouw holle ruimten aangetroffen in het door [eiseres] gerealiseerde dak van de onderbouw. LRC heeft dit in haar brief van 8 juli 2016 aan [eiseres] gemeld, heeft daarbij verzocht op de kortst mogelijke termijn over te gaan tot herstel en heeft [eiseres] daarbij aansprakelijk gesteld voor eventuele schade. [eiseres] heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en in november 2016 de herstelwerkzaamheden afgerond. LRC stelt als gevolg van de holle ruimten schade te hebben geleden bestaande uit een bedrag van € 55.026,00 aan stagnatiekosten, onderzoekskosten en extra bouwtijd [onderneming 5] , een bedrag van € 40.000,00 aan versnellingskosten [onderneming 5] en een bedrag van € 2.030,00 aan advieskosten van [B] , genoemde bedragen vermeerderd met 8% algemene kosten.
4.24.
[eiseres] voert als meest verstrekkende verweer dat de vordering van LRC is verjaard. Zij stelt dat de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW op 9 juli 2018, dan wel (indien van toepassing) de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 3 BW op 1 december 2018 is verstreken. LRC stelt daar tegenover dat zij de verjaring heeft gestuit, omdat partijen steeds met elkaar in gesprek zijn gebleven over de afwikkeling van deze schadepost. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst LRC naar de tussen partijen gevoerde correspondente tussen maart en september 2016, de e-mails van 4 juni 2018, 14 juni 2018 en 19 april 2019 en de brieven die in de periode februari 2019 en mei 2020 tussen partijen zijn gewisseld. Door [eiseres] wordt betwist dat de verjaring in de genoemde correspondentie is gestuit.
4.25.
Volgens artikel 3:317 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoud. Het moet hierbij gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Voorwaarde is steeds dat de schuldenaar had behoren te begrijpen dat schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt. Ook ingeval partijen in onderhandeling zijn, geldt dat voor stuiting van de verjaring een dergelijke schriftelijke verklaring is vereist [4] .
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat door LRC onvoldoende is onderbouwd met welke schriftelijke mededeling zij in de correspondentie waarnaar zij heeft verwezen, de verjaring van haar vordering heeft gestuit. Een deel van betreffende correspondentie is van vóór 8 juli 2016 (de eerste melding van LRC aan [eiseres] over de holle ruimten) en uit de correspondentie van 5 augustus 2016 en 4 en 14 juni 2018 blijkt niet meer dan dat het holle ruimte dossier op de agenda van de onderhandelingen heeft gestaan. Van een ondubbelzinnig voorbehoud in deze correspondentie is geen sprake. Dit maakt dat de vordering in ieder geval op 1 december 2018 is verjaard en LRC haar vordering daarna niet meer in rechte kan afdwingen. De primaire vordering tot veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 104.820,00 wordt daarom afgewezen.
4.27.
Ten aanzien van haar subsidiaire vordering beroept [eiseres] zich op artikel 7:761 lid 4 BW. Volgens dit artikel staat verjaring niet in de weg aan de bevoegdheid van de opdrachtgever om aan een vordering van de aannemer tot betaling van de overeengekomen aanneemsom zijn recht op vermindering daarvan door verrekening met een recht op schadevergoeding tegen te werpen. [eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat LRC zich niet op genoemd wetsartikel kan beroepen, omdat de UAV 2012, die op de aannemingsovereenkomsten die partijen hebben gesloten van toepassing zijn, een dergelijke bepaling niet kent.
4.28.
De rechtbank overweegt dat in paragraaf 12 lid 4 UAV 2012 wordt bepaald dat een rechtsvordering in geval van een verborgen gebrek in beginsel niet ontvankelijk is, indien zij wordt ingesteld na verloop van de daar genoemde vervaltermijn(en). Uit die bepaling kan niet zonder meer worden afgeleid dat andere rechten van opdrachtgever ter zake - waaronder het beroep op verrekening - zouden vervallen [5] . Dat partijen dit anderszins uitdrukkelijk zijn overeengekomen is niet gesteld of gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan LRC dus een beroep op verrekening toe.
4.29.
De vraag die vervolgens voorligt is of er sprake is van een verborgen gebrek in de zin van paragraaf 12 van de UAV, waarvoor [eiseres] aansprakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is omdat het ontstaan van de holle ruimten is toe te rekenen aan [eiseres] , de holle ruimten zich bevonden in het beton waardoor zij ondanks nauwlettend toezicht niet zichtbaar waren en het bestaan daarvan binnen een redelijke termijn na ontdekking aan [eiseres] is gemeld. Dat het slechts holle ruimten betrof met een inhoud van 31 liter en dit op het totaal aan verwerkt beton (20 miljoen liter) verwaarloosbaar is, doet hier niet aan af. Vast staat echter dat [eiseres] de holle ruimten zelf heeft hersteld, zodat er geen sprake is van aansprakelijkheid voor herstelkosten. Wel is [eiseres] in beginsel aansprakelijk voor gevolgschade, indien die schade in causaal verband met het verborgen gebrek staat.
4.30.
LRC stelt dat zij € 95.026,00 aan stagnatiekosten, onderzoekskosten, extra bouwtijd en versnellingskosten [onderneming 5] aan gevolgschade heeft geleden. Ter onderbouwing van deze vordering heeft LRC een overzicht stagnatiekosten en een (onleesbaar) overzicht meerwerk van [onderneming 5] overgelegd als producties 62 en 63. [eiseres] heeft gemotiveerd betwist dat [onderneming 5] deze kosten daadwerkelijk van [eiseres] heeft gevorderd en dat [eiseres] deze kosten daadwerkelijk aan [onderneming 5] heeft betaald. LRC heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat zij de betreffende schade daadwerkelijk heeft geleden. Bovendien lijken de door [onderneming 5] gemaakte extra kosten in het kader van de holle ruimten onderdeel te zijn geweest van de met [eiseres] getroffen schikking (zie 4.17). Dat het gevorderde bedrag van € 95.026,00 ook daadwerkelijke schade is die is geleden als gevolg van de geconstateerde holle ruimten is daarmee onvoldoende onderbouwd en komt niet voor verrekening in aanmerking.
4.31.
Voorts vordert LRC een bedrag van € 2.030,00 aan advieskosten van [B] . [eiseres] heeft de gevorderde onderzoekskosten weersproken omdat deze volgens haar niet hadden hoeven te worden gemaakt. De rechtbank is echter van oordeel dat LRC tijdens de mondelinge behandeling voldoende heeft onderbouwd dat deze kosten gerelateerd waren aan het vaststellen van de oorzaak en omvang van het gebrek. Dit wordt ondersteund door het van de zijde van LRC als productie 64 overgelegde formulier inkoopcontracten, waar uit de beschrijving van de opdracht volgt dat [B] op verzoek van LRC heeft aangegeven op welke vergelijkbare locaties mogelijkerwijs holle ruimten aanwezig zouden kunnen zijn en advies heeft uitgebracht op de door [eiseres] aangedragen onderzoeksrapporten. Naar het oordeel van de rechtbank mogen de advieskosten van € 2.030,00 daarom door LRC als schadevergoeding worden verrekend met de in conventie toegewezen restant aanneemsom van € 100.000,00 (de onderhoudstermijn). Hetzelfde geldt voor de mede gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 18 april 2020 tot aan de dag van voldoening.
4.32.
Het voorgaande geldt niet voor de 8% algemene kosten die LRC opvoert, omdat niet is gesteld waar deze kosten betrekking op hebben. Het lijkt erop dat LRC bij haar opdrachtgevers standaard 8% algemene kosten in rekening brengt ter dekking van haar aansprakelijkheid. Die opslag kan dus niet worden berekend over de schade die zij juist vergoed wenst te zien en die haar aansprakelijkheid juist beperkt. Het gevorderde percentage aan algemene kosten komt daarom niet voor verrekening in aanmerking.
4.33.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor recht wordt verklaard dat het LRC is toegestaan de door haar in verband met het holle ruimten dossier geleden schade, een bedrag van € 2.030,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 18 april 2020 tot aan de datum van dit vonnis, te verrekenen met de in conventie toegewezen onderhoudstermijn van € 100.000,00.
Facturen gemeente Utrecht
4.34.
LRC vordert betaling van een bedrag van € 18.142,95 ter zake van door LRC voor [eiseres] aan de gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) betaalde facturen. LRC stelt dat de gemeente in opdracht van [eiseres] werkzaamheden ten behoeve van de onderbouw heeft verricht, bestaande uit het repareren van het riool en het aanbrengen van drainage. Op grond van de uitgifteovereenkomst gesloten tussen de gemeente en LRC heeft de gemeente deze schade aan het openbaar gebied aan LRC in rekening gebracht. LRC heeft deze schade aan de gemeente vergoed. LRC heeft het bedrag van € 18.142,95 vervolgens per factuur van 2 februari 2017 aan [eiseres] in rekening gebracht met het verzoek deze factuur uiterlijk op 16 februari 2017 te voldoen. [eiseres] heeft deze factuur niet betaald.
4.35.
[eiseres] heeft in haar processtukken betwist dat zij de facturen van de gemeente verschuldigd is. Zij heeft aangevoerd dat zij een regeling met LRC heeft getroffen, waarin is afgesproken dat [eiseres] deze kosten zal betalen en LRC een eventuele claim over de opleverpunten (afgekeurde hellingbaan, roestplekken op de vloer en afwijkende wanden in het trappenhuis) zou laten varen. Daarmee zijn deze vorderingen tegen elkaar weggestreept, aldus [eiseres] . LRC heeft gemotiveerd weersproken dat een dergelijke regeling tussen partijen is getroffen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [C] namens [eiseres] erkend dat [eiseres] de door LRC betaalde kosten aan de gemeente aan LRC dient te vergoeden. Het gevorderde bedrag van € 18.142,95 wordt daarom toegewezen. De mede gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW wordt afgewezen nu het niet gaat om de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst, maar om een verplichting tot betaling van schadevergoeding. De mede gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW wordt daarentegen als onweersproken over genoemd bedrag toegewezen vanaf 17 februari 2017 tot aan de dag van voldoening.
Proceskosten
4.36.
Nu partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hetzelfde geldt voor de nakosten.
5. De beslissing
De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt LRC om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 687.965,09 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 22 mei 2016 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt LRC om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 149.962,01 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt LRC om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de volgende bankgaranties vrij te geven:
- een garantie met kenmerk [kenmerk 1] afgegeven door de Nationale Borg ad € 391.450,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 2] afgegeven door de Nationale Borg ad € 279.879,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 3] afgegeven door ING ad € 391.450,00;
- een garantie met kenmerk [kenmerk 4] afgegeven door ING ad € 279.879,00;
5.4.
veroordeelt LRC in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 54.450,00 inclusief btw aan deskundigenkosten en € 19.981,54 aan overige proceskosten, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van voldoening;
5.5.
veroordeelt LRC, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
in reconventie
5.6.
veroordeelt [eiseres] om aan LRC te betalen een bedrag van € 109.606,00, btw verlegd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 21 januari 2016 tot aan de dag van voldoening;
5.7.
verklaart voor recht dat het LRC is toegestaan de door haar in verband met het in het holle ruimten dossier geleden schade tot een bedrag van € 2.030,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 18 april 2020 over dit bedrag tot aan de datum van dit vonnis, te verrekenen met de in conventie toegewezen onderhoudstermijn van € 100.000,00.
5.8.
veroordeelt [eiseres] om aan LRC te betalen een bedrag van € 18.142,95, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 17 februari 2017 tot aan de dag van voldoening;
5.9.
bepaalt dat de proceskosten en de nakosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In conventie en in reconventie:
5.10.
verklaart, met uitzondering van punt 5.7 en 5.9., het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D.C.P.M. Straver, D.J. van Maanen en A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022. [6]

Voetnoten

1.HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1894.
2.HR 5 december 2003, zie JBPR 2004/14.
3.HR 21 mei 1999, NJ 1999,507.
4.Hoge Raad 1 februari 2002, NJ 2002/195.
5.Zie ook RvA Bouw, 16 maart 2010, 71.417.
6.type: