ECLI:NL:RBMNE:2022:860

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/16/521460 / HA ZA 21-325
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over toerekening van gedane betalingen van opdrachtgever aan opdrachtnemer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een geschil tussen de besloten vennootschap [geopposeerde] B.V. en [opposant] over de toerekening van gedane betalingen. De rechtbank heeft op 16 maart 2022 vonnis gewezen in verzet, waarbij het eerdere verstekvonnis van 17 maart 2021 werd vernietigd. De eiseres, [geopposeerde], had in haar akte een berekening van haar vordering overgelegd, waarin zij de gedane betalingen van [opposant] aan de juiste facturen had toegerekend, met uitzondering van een betaling die niet aan een specifieke factuur kon worden gekoppeld. De rechtbank oordeelde dat de toerekening van de betalingen door [geopposeerde] correct was, met uitzondering van enkele correcties die door [opposant] waren aangevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [geopposeerde] toewijsbaar is tot een bedrag van € 23.826,29, vermeerderd met wettelijke handelsrente over de openstaande facturen. Tevens is [opposant] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.612,05. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en afgewezen wat verder was gevorderd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/521460 / HA ZA 21-325
Vonnis in verzet van 16 maart 2022, bij vervroeging
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geopposeerde] B.V.,
h.o.d.n. ‘ [handelsnaam 1] ’,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres, gedaagde in het verzet,
advocaat mr. G.S. de Haas te Geertruidenberg.
tegen
[opposant],
h.o.d.n. ‘ [handelsnaam 2] ’,
wonende en zaakdoende te [woonplaats 1/vestigingsplaats 2] ,
gedaagde, eiseres in het verzet,
advocaat mr. O. Saaliti te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [geopposeerde] en [opposant] genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022
  • de akte, tevens vermindering van eis, van [geopposeerde]
  • de antwoordakte van [opposant] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is [geopposeerde] toegelaten een juiste berekening van haar vordering aan de rechtbank over te leggen, een en ander in de zin van rechtsoverweging 3.19 van dat vonnis. [geopposeerde] heeft daarop in haar akte het volgende aangevoerd:
  • zij heeft de door (of namens) [opposant] gedane betalingen alsnog toegerekend op de daarop betrekking hebbende nota’s, zoals door de rechtbank gelast;
  • zij heeft op die wijze van toerekening één uitzondering gemaakt, omdat [opposant] een bedrag van € 16.525,00 heeft betaald dat niet te herleiden was tot een bepaalde openstaande nota, reden waarom [geopposeerde] van die betaling € 3.520,85 heeft toegerekend op de (door haar herberekende) buitengerechtelijke incassokosten ad - in totaal - € 3.520,85, zodat van die betaling (€ 16.525 -/- € 3.520,85 =) € 13.004,15 is toegerekend op factuur 121129, die ten tijde van die betaling de oudste openstaande en de meest bezwarende factuur was;
  • de wettelijke handelsrente over de in geding zijnde nota’s beloopt in totaal € 13.812,34;
  • op 26 maart 2014, de dag waarop zij is overgegaan tot buitengerechtelijke incasso(pogingen), stond er (met inachtneming van de genoemde toerekenwijze) € 35.208,54 aan nota’s open;
  • daarom kwam haar 10% van dat bedrag, oftewel € 3.520,85, aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toe;
  • wanneer het totaal van de in geding zijnde facturen wordt genomen (€ 46.041,77) plus de verschuldigde wettelijke handelsrente (€ 13.812,34) plus de buitengerechtelijke incassokosten (€ 3.520,85) minus de gedane betalingen (€ 39.515,39), resteert € 23.859,57 aan toe te wijzen som, behoudens verdere rente en kosten.
2.2.
[geopposeerde] heeft haar vordering vervolgens verminderd door verlaging van de hoofdsom tot dat bedrag van € 23.859,57.
2.3.
[opposant] heeft in haar antwoordakte diverse stellingen ingenomen tegen het door [geopposeerde] overgelegde overzicht en de onderbouwing daarvan. Als eerste heeft zij commentaar geleverd op het feit dat [geopposeerde] in haar berekening ook factuur 121353 heeft betrokken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis beslist dat [opposant] die factuur volledig verschuldigd is en dat haar verweer tegen die factuur wordt verworpen. Naar de rechtbank de antwoordakte begrijpt, is [opposant] het daar niet mee eens. Dat kan zo zijn, maar dat levert geen grond op om thans tot een ander oordeel te komen.
2.4.
[opposant] heeft verder verklaard dat zij het er niet mee eens is dat door [geopposeerde] slechts € 13.004,15 op factuur 121129 is toegerekend. Dat bedrag had volgens haar € 4.000,00 hoger moeten zijn (en het aan de buitengerechtelijke incassokosten toegerekende bedrag van € 3.520,85 had zoveel lager moeten zijn), omdat zij op 1 december 2014 € 1.000,00 heeft betaald en op 30 december 2014 € 3.000,00, welke bedragen zij beoogde te voldoen op factuur 121129. Ook stelt zij dat die betalingen ten onrechte niet terugkomen in het als productie 12 door [geopposeerde] bij haar akte overgelegde overzicht. Dit verweer faalt: uit de overgelegde bescheiden volgt dat [opposant] bij de betaling van die twee bedragen geen factuurnummer heeft vermeld, terwijl de door haar beoogde toerekening ook niet op andere wijze voor [geopposeerde] kenbaar was (bijvoorbeeld aan de hand van de omvang van de betalingen). Daarom mocht [geopposeerde] die betalingen voor een deel ad € 3.520,85 toerekenen aan de toen openstaande buitengerechtelijke incassokosten en voor het overige aan de oudste openstaande factuur, te weten factuur 121129. Dat de twee betalingen niet zijn vermeld in [geopposeerde] ’s productie 12 is logisch, omdat [geopposeerde] daarin slechts de in geding zijnde facturen en de daarop gedane betalingen heeft genoemd. De € 3.520,85 die zij heeft afgeboekt op de buitengerechtelijke incassokosten, zijn verdisconteerd in de som die zij aan het einde van haar akte heeft gemaakt. Het bedrag dat na die toerekening van de € 4.000,00 overbleef om aan factuur 121129 toe te rekenen, beliep (€ 4.000,00 -/- € 3.520,85 =) € 479,15. Dat bedrag heeft [geopposeerde] wel opgenomen in productie 12, als bedrag dat zij op 30 december 2014 op factuur 121129 in mindering heeft gebracht.
2.5.
Verder heeft [opposant] aangevoerd dat zij op factuur 121501 niet € 124,95 heeft betaald, zoals [geopposeerde] in haar akte vermeldt, maar € 134,99. Die stelling is juist, zodat op het door [geopposeerde] gevorderde eindbedrag € 10,04 in mindering dient te worden gebracht.
2.6.
Ook heeft [opposant] gesteld dat factuur 129007, die een rentefactuur is, buiten beschouwing moet blijven, omdat dat factuurbedrag geen deel uitmaakt van de hoofdsom en dus ten onrechte tot een dubbele renteheffing leidt. Naar de rechtbank begrijpt op grond van productie 12 van [geopposeerde] , heeft [geopposeerde] de wettelijke handelsrente over de openstaande of open gestaan hebbende facturen steeds op enkelvoudige wijze herberekend, dat wil zeggen: zonder dat zij over die rente opnieuw rente heeft berekend. Door de opname van factuur 129007 in haar productie 12 heeft zij, zonder nadere uitleg, die handelwijze eenmalig doorbroken. Bij gebreke van die uitleg kan niet worden uitgemaakt of zij die handelwijze bewust (en terecht) heeft doorbroken, of dat dat op een omissie berust. Ook kan niet worden uitgemaakt of zij bij die renteberekening artikel 6:119a lid 3 BW heeft nageleefd (zie het tussenvonnis, rechtsoverweging 3.14). Daarom moet factuur 129007 als onvoldoende onderbouwd buiten beschouwing blijven bij de berekening van de toewijsbare som. Dat geldt voor het bedrag van de factuur zelf (€ 14,99), maar ook voor het rentebedrag dat [geopposeerde] daarover berekent, namelijk € 5,23. In totaal is in dit verband aldus € 20,22 niet toewijsbaar.
2.7.
Voorts stelt [opposant] dat de door haar verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten ten hoogste dienen te worden berekend op basis van het bedrag dat op de dag van dagvaarding aan hoofdsom openstond, te weten € 6.046,79. Zij beroept zich er daarbij op dat [geopposeerde] een tijdlang haar vordering onvoldoende duidelijk heeft weten te maken en de toerekening van de betalingen onjuist heeft gedaan. Voor zover zij hierbij stelt dat haar kritiek op de berekening van [geopposeerde] in haar productie 12 tot een lagere hoofdsom leidt, heeft zij gelijk dat die hoofdsom met (€ 10,04 + € 20,22 =) € 30,26 verminderd moet worden. De verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten moeten dan ook met 10% daarover, € 3,02, worden verminderd. Voor het overige houdt de desbetreffende stelling een nieuw verweer in, omdat [opposant] zich tot haar antwoordakte aan toe enkel tegen de buitengerechtelijke incassokosten had verzet met de stelling dat het desbetreffende beding uit de toepasselijke algemene voorwaarden van [geopposeerde] onredelijk bezwarend en dus vernietigbaar is. Dat verweer is in het tussenvonnis verworpen. Voor een nieuw verweer als het matigingsverweer is geen ruimte, omdat het te laat is gedaan aangezien artikel 128 Rv verplicht ook dergelijke verweren aanstonds naar voren te brengen en omdat [geopposeerde] niet meer op het verweer heeft kunnen reageren. Daarbij is dan nog daargelaten dat, als het verweer wel tijdig was aangevoerd, aan de toewijsbaarheid ervan in de weg had gestaan dat [geopposeerde] 15% van de hoofdsom aan buitengerechtelijke incassokosten had mogen vorderen, maar dit coulancehalve heeft beperkt tot 10%.
2.8.
De slotsom van dit alles is dat de vordering van [geopposeerde] toewijsbaar is, voor zover de hoofdsom (€ 23.859,57 -/- € 10,04 -/- € 20,22 -/- € 3,02 =) € 23.826,29 beloopt.
2.9.
In de genoemde hoofdsom is blijkens [geopposeerde] ’s productie 12 de wettelijke handelsrente verdisconteerd tot 2 februari 2021. Haar vordering strekt ook tot betaling van de nadien vervallen wettelijke handelsrente. Die deelvordering is ook toewijsbaar, met de toevoeging dat die betaalplicht zich slechts uitstrekt over de per 2 februari 2021 nog openstaande (niet-rente)facturen en over eventuele rente-op-renteverplichtingen, voor zover die verplichtingen voldoen aan het vereiste van artikel 6:119a lid 3 BW.
2.10.
[opposant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeeld, onder toewijzing van de nakosten zoals hierna wordt vermeld. De gedingkosten zijn tot nog toe aan de zijde van [geopposeerde] te begroten op:
€ 2.076,00 aan griffierecht
€ 94,05 aan explootkosten
€ 1.442,00aan salaris advocaat (2 punten ad € 721 per punt)
€ 3.612,05 totaal.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 17 maart 2021,
3.2.
opnieuw rechtdoende, veroordeelt [opposant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geopposeerde] te betalen een bedrag van € 23.826,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de per 2 februari 2021 openstaande facturen van [geopposeerde] , zijnde haar niet-rentefacturen en te vermeerderen met de vanaf 2 februari 2021 verschuldigde rente-op-rente-verplichtingen conform artikel 6:119a lid 3 BW,
3.3.
veroordeelt [opposant] in de gedingkosten, tot op heden aan de zijde van [geopposeerde] begroot op € 3.612,05,
3.4.
veroordeelt [opposant] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, en op € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RS/4234