ECLI:NL:RBMNE:2022:830

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/4514
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor woning blijft in stand; bouwplan past in bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 3 maart 2022, betreft het een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een twee-onder-één-kap woning op een perceel in Almere. De vergunninghouder had op 20 mei 2020 een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van een woonhuis met berging. Eiser, de buurman, maakte bezwaar tegen deze vergunning, stellende dat het bouwplan in strijd was met de bedoeling van het bestemmingsplan en dat er een toezegging van de wethouder was gedaan over particulier opdrachtgeverschap in de wijk. De rechtbank behandelde het beroep op 22 september 2021 en heeft de zaak op 3 maart 2022 beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het bouwplan voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan en dat er geen weigeringsgronden uit de Wabo van toepassing waren. De rechtbank benadrukte dat de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende betekenis heeft en dat de vergunning op basis van een gebonden beschikking is verleend. Eiser's argument dat de bouwplannen zouden leiden tot een waardedaling van zijn woning werd verworpen, aangezien dit niet tot weigering van de vergunning kon leiden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P. Botman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Coumou).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 20 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] , verder te noemen vergunninghouder, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met berging op het perceel [adres] te [woonplaats] .
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft ten aanzien van het primaire besluit van 20 mei 2020 (evenals ten aanzien van een aantal andere primaire besluiten, met betrekking tot vergunningen voor woningen in hetzelfde rijtje) ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2021 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van eiser in de zaken met de nummers 20/3013, 20/3014, 20/4511, 20/4513 en 20/4515. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.
De rechtbank heeft partijen bij schrijven van 2 februari 2022 laten weten dat de behandeling van de zaak zal worden voorgezet door een andere rechter dan de rechter die de zitting heeft geleid. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.

Overwegingen

Omvang van het geding.
1.De rechtbank stelt vast dat het bouwplan betrekking heeft op het realiseren van een woning met daarbij een berging. De goothoogte van deze berging is in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft voor dit deel van het bouwplan met gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsregeling de vergunning verleend. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden, gericht tegen de vergunning voor zover die ziet op de berging, ingetrokken. De rechtbank zal het bouwplan voor zover dat ziet op de berging in deze uitspraak dan ook niet in de beoordeling meenemen en niet bespreken.
Standpunten van partijen
2. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een twee-onder-één-kap woning op het adres [adres] te [woonplaats] . De gelijktijdig behandelde beroepen zien op de naastgelegen woningen, waarvoor ook vergunning is verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan en dat geen van de in artikel 2.10 Wabo genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Daarmee is sprake van een gebonden beschikking.
3. Eiser betwist op zichzelf niet dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften voor bouwen uit het bestemmingsplan. Hij is echter van mening dat het bouwplan in strijd is met de bedoeling van het bestemmingsplan. Hij heeft verklaard dat hij er, toen hij zijn eigen woning kocht, vanuit is gegaan dat er in de wijk voornamelijk vrijstaande woningen zouden worden gebouwd, in particulier opdrachtgeverschap. Dit zou leiden tot een ruim opgezette wijk met een grote verscheidenheid aan vrijstaande woningen. Deze bedoeling blijkt volgens eiser uit de toelichting op het bestemmingsplan. Volgens eiser moet het bouwplan ook aan deze toelichting worden getoetst. Daarnaast is sprake geweest van een toezegging van de wethouder dat de kavels in de wijk in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Vanwege de toelichting op het bestemmingsplan en de toezegging van de wethouder had verweerder niet over mogen gaan tot verlening van de in geding zijnde vergunning. Doordat er wel een vergunning is verleend, is een wijk met een geheel ander karakter ontstaan. Dit heeft geleid tot een waardedaling van zijn eigen woning.
Beoordeling bouwplan
4. Bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geldt een ‘limitatief-imperatief’ stelsel. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Verweerder heeft daarbij geen ruimte om een belangenafweging te maken.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, wordt samengevat en voor zover hier van belang, de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd indien:
a. het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003;
b. het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de Bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De [straat 1] ligt binnen het bestemmingsgebied [bestemmingsplan] . Op het perceel rust volgens de plankaart de bestemming ‘woongebied’. Nadere regels met betrekking tot het gebruik en bebouwing van gronden met die bestemming zijn neergelegd in artikel 3 van de tot het bestemmingsplan behorende regels (de planregels).
Niet in geschil is dat conform artikel 3.1 van de planregels op de percelen twee aaneengeschakelde woningen zijn toegestaan. Ook niet in geschil is dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het Bouwbesluit, de bouwverordening en dat het gebied [bestemmingsplan] een welstandsvrij gebied betreft.
5. Vaste rechtspraak [1] is dat de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. Aan de inhoud daarvan kan bij de toetsing van een bouwplan derhalve geen bindende betekenis toekomen. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze meer inzicht kan geven over de bedoeling van de planwetgever indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn.
De letterlijke tekst van artikel 3.1. van de planregels laat naar het oordeel van de rechtbank aan duidelijkheid niets te wensen over. In dat artikel staat dat op de percelen ook twee aaneengeschakelde woningen zijn toegestaan. De eis van particulier opdrachtgeverschap is in dit artikel niet opgenomen. Aan het feit dat in de plantoelichting is opgenomen dat ‘nieuwe woningen in particulier opdrachtgeverschap op nieuwe kavels zullen worden gerealiseerd’ kan niet de conclusie worden verbonden dat het bestemmingsplan onduidelijk is. Voor toetsing aan de toelichting bestaat dan ook geen grond.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht vastgesteld dat geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10 eerste lid van de Wabo zich voordoet.
Het vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt verder dat als gevolg van de burgeractiviteit [bestemmingsplan] , die op 12 juli 2018 door de Raad is aangenomen, de wethouder heeft toegezegd dat de kavels ten noorden van de [straat 2] weer in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Door die toezegging is bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de kavels in particulier opdrachtgeverschap zouden worden uitgegeven. Eiser stelt dat de huidige praktijk daarmee in strijd is. Op grond van het gewekt vertrouwen had verweerder, ook al is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 eerste lid van de Wabo, van verlening van de vergunning moeten afzien.
7. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor een vruchtbaar beroep op het vertrouwensbeginsel er een aantal stappen succesvol dienen te worden doorlopen. De eerste stap is dat sprake moet zijn van een concrete toezegging. Daarvan is volgens verweerder in dit geval geen sprake. In de motie staat dat geleidelijk zal worden overgegaan naar het uitgeven van de kavels in particulier opdrachtgeverschap. Vanwege de term geleidelijk is er al geen sprake van een concrete, meteen uit te voeren toezegging. Voorts staat er volgens de gemachtigde van verweerder in de motie niets concreets over de [straat 1] . Omdat geen sprake is van een concrete toezegging kan volgens verweerder het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
De beoordeling door de rechtbank
8.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Verder is vereist dat die uitlatingen of gedragingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zover dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Zwaarder wegende belangen zoals het algemeen belang of belangen van derden kunnen daaraan in de weg staan
. [2]
8.2.
Eerst moet worden beoordeeld of er sprake is van een ‘toezegging’. Dat is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het geval als de uitlatingen en/of gedragingen van een ambtenaar redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat er sprake is van een ‘welbewuste standpuntbepaling’ over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De betrokkene moet redelijkerwijs hebben kunnen denken dat de overheid welbewust een standpunt heeft ingenomen over de manier waarop zij haar bevoegdheid zal gaan uitoefenen.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan de in voormelde uitspraak geformuleerde criteria voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan.
In de besluitenlijst van de politieke markt van 12 juli 2018 is het volgende opgenomen.

Toezeggingen:
Wethouder [A] heeft op verzoek van de heer [B] van de fractie ChristenUnie de volgende toezegging gedaan: De kavels ten noorden van de [straat 2] zullen geleidelijk weer in particulier opdrachtgeverschap worden uitgegeven. Mocht deze situatie anders worden, dan komt het college terug naar de raad’.
Uit de hierboven opgenomen passage kan slechts worden opgemaakt dat men voornemens is binnen een niet nader gedefinieerd tijdsbestek voornoemde kavels weer in particulier opdrachtgeverschap uit te geven. Niet nader gespecificeerd is op welk termijn dit zal geschieden. Ook blijkt niet uit de toezegging dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zal worden c.q. zijn om tot vergunningverlening over te gaan. Onder die omstandigheden kan niet gesteld worden dat er sprake is van een concrete aan verweerder toe te rekenen toezegging waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Voormelde toezegging is onvoldoende concreet van aard om als grondslag te dienen voor het vertrouwen dat particulier opdrachtgeverschap een vereiste zou zijn voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunningen. Dit betekent dat de gestelde toezegging geen grond voor weigering van de vergunning oplevert. De beroepsgrond slaag niet.
De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat op de vergunningaanvraag is aangekruist dat er sprake is van particulier opdrachtgeverschap. Door eiser zijn geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die de rechtbank aan de juistheid daarvan doet twijfelen.
Waardedaling
9. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat door de bouwplannen de waarde van zijn woning afneemt, heeft verweerder terecht opgemerkt dat, nu sprake is van een gebonden beschikking, dit punt in de onderhavige procedure niet tot weigering van de vergunning kan leiden.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij griffier. De uitspraak is uitgesproken op 3 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(De griffier is verhinderd
om deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:682)
2.Bijvoorbeeld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1778)