In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende vergunning aan de derde-partij, betwistte niet dat het bouwplan voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan, maar stelde dat het in strijd was met de bedoeling van het bestemmingsplan. Eiser voerde aan dat hij bij de aankoop van zijn woning was uitgegaan van een wijk met voornamelijk vrijstaande woningen en dat de vergunning voor de bouw van de woning van de derde-partij leidde tot een waardedaling van zijn eigen woning.
De rechtbank oordeelde dat de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen een 'limitatief-imperatief' stelsel volgt. Dit houdt in dat de verweerder alleen moet beoordelen of er weigeringsgronden zijn zoals vermeld in artikel 2.10 van de Wabo. De rechtbank concludeerde dat de vergunning terecht was verleend, omdat geen van de weigeringsgronden van toepassing was. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de toezegging van de wethouder niet concreet genoeg was om als grondslag voor het vertrouwen te dienen.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.