ECLI:NL:RBMNE:2022:818

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
9337026 AC EXPL 21-1756
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van factuur en afwijzing van verrekening in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft [handelsnaam 1] op 6 juli 2021 [gedaagde] gedagvaard wegens onbetaalde facturen voor stukadoorswerkzaamheden die in november 2020 zijn uitgevoerd. De partijen hebben een overeenkomst gesloten waarbij [handelsnaam 1] werkzaamheden zou verrichten, maar [gedaagde] was ontevreden over de kwaliteit van het werk en weigerde de factuur van € 1.717,50 te betalen. [gedaagde] stelde dat hij een derde zou inschakelen voor herstelwerkzaamheden en dat hij de kosten daarvan zou verrekenen met de vordering van [handelsnaam 1]. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 januari 2022, waarna de kantonrechter op 23 februari 2022 uitspraak deed.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] de factuur van [handelsnaam 1] moest betalen, omdat hij onvoldoende had onderbouwd dat het werk ondeugdelijk was uitgevoerd. De vordering van [gedaagde] tot vervangende schadevergoeding werd afgewezen, evenals zijn beroep op verrekening. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] de factuur moest voldoen, inclusief wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [handelsnaam 1]. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing bij het betwisten van de kwaliteit van geleverde diensten en de gevolgen van een geslaagd beroep op verrekening in civiele procedures.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9337026 AC EXPL 21-1756 RvdH/1037
Vonnis van 23 februari 2022
inzake
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam 1],
wonende in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [handelsnaam 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.A.J. Emonds,
tegen:
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam 2],
wonende in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.H. Kuiper.

1.De procedure

1.1.
[handelsnaam 1] heeft op 6 juli 2021 [gedaagde] gedagvaard. De dagvaarding is voorzien van producties 1 tot en met 7. [gedaagde] heeft daarop schriftelijk gereageerd met zijn conclusie van antwoord en eis in reconventie, voorzien van producties 1 tot en met 5.
1.2.
Op 13 januari 2022 vond de mondelinge behandeling plaats. Partijen zijn samen met hun gemachtigden verschenen.
1.3.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[handelsnaam 1] heeft in november 2020 in opdracht van [gedaagde] stukadoorswerkzaamheden verricht. Partijen hebben afgesproken dat het werk op 16 november 2020 klaar zou zijn. Op 16 november 2020 hebben [handelsnaam 1] en [gedaagde] het werk samen bekeken. [gedaagde] was toen nog niet tevreden over het werk en heeft [handelsnaam 1] tot eind van die middag de tijd gegeven om het op te lossen. [handelsnaam 1] is vervolgens weer aan het werk gegaan. [handelsnaam 1] en [gedaagde] hebben daarna niet opnieuw samen het resultaat bekeken.
2.2.
Op 19 november 2020 heeft [gedaagde] aan [handelsnaam 1] laten weten dat hij niet tevreden is over het werk, dat hij een derde zal inschakelen voor de herstelwerkzaamheden en dat hij de (aangepaste) factuur van [handelsnaam 1] niet zal betalen totdat die werkzaamheden zijn uitgevoerd. [handelsnaam 1] heeft vervolgens op 21 november 2020 kenbaar gemaakt dat hij de mogelijkheid wil krijgen om het werk te herstellen. Er volgt meer correspondentie tussen partijen. Uiteindelijk stelt [gedaagde] [handelsnaam 1] op 28 november 2020 in de gelegenheid om op 30 november 2020 het werk te herstellen. [handelsnaam 1] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. [handelsnaam 1] en [gedaagde] hebben daarna niet samen gekeken naar het resultaat van het werk van [handelsnaam 1] .
2.3.
[handelsnaam 1] heeft op 28 november 2020 een factuur van € 1.717,50 voor zijn werkzaamheden aan [gedaagde] verstuurd. [gedaagde] heeft deze factuur niet betaald. [handelsnaam 1] vordert in deze procedure betaling van de factuur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 257,63 en de proceskosten.
2.4.
[gedaagde] stelt dat [handelsnaam 1] de stukadoorswerkzaamheden niet deugdelijk heeft uitgevoerd. [gedaagde] stelt dat hij aanspraak kan maken op een vervangende schadevergoeding ter hoogte van de kosten (€ 5.759,68) die hij heeft gemaakt om het werk te herstellen. [gedaagde] wil een deel van zijn vordering verrekenen met de vordering van [handelsnaam 1] . Voor het overige deel (€ 4.042,18) vordert [gedaagde] in reconventie betaling. [gedaagde] heeft ook gevorderd dat [handelsnaam 1] zijn proceskosten betaalt.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.
[gedaagde] moet de factuur van [handelsnaam 1] betalen. Dat betekent dat de vordering van [handelsnaam 1] wordt toegewezen. De vordering in reconventie wordt afgewezen en dat leidt ertoe dat [gedaagde] geen geslaagd beroep op verrekening kan doen. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot deze beslissingen is gekomen. Omdat de vorderingen van [handelsnaam 1] en [gedaagde] met elkaar samenhangen, worden die gezamenlijk behandeld.
De factuur
3.2.
[gedaagde] heeft gesteld dat de factuur niet opeisbaar is, omdat het werk niet is opgeleverd. [gedaagde] heeft echter op 28 november 2020 (nog voordat [handelsnaam 1] voor het laatst werkzaamheden heeft verricht) de factuur van [handelsnaam 1] geaccepteerd, met dien verstande dat daarop nog aanpassingen door [handelsnaam 1] zouden worden toegepast. [handelsnaam 1] heeft onweersproken gesteld dat hij de factuur heeft aangepast. Ook na 30 november 2020 heeft [gedaagde] de opeisbaarheid van de factuur niet betwist: hij heeft namelijk op 2 december 2020 aan [handelsnaam 1] laten weten dat hij de kosten van het herstel zal verrekenen met de factuur. De kantonrechter volgt de stelling van [gedaagde] daarom niet. [gedaagde] is in beginsel dus betaling van de factuur verschuldigd, tenzij zijn beroep op verrekening met zijn vordering uit hoofde van vervangende schadevergoeding slaagt.
Vervangende schadevergoeding
3.3.
Op 2 december 2020 om 22:14 uur heeft [gedaagde] per e-mail aan [handelsnaam 1] laten weten dat hij het niet eens is met het resultaat van de laatste herstelwerkzaamheden van [handelsnaam 1] , dat die dag een andere stukadoor is begonnen om het werk te herstellen en dat hij de kosten daarvan zal verrekenen met de factuur van [handelsnaam 1] . Er is volgens [gedaagde] door [handelsnaam 1] gestukt met onvoldoende licht, de oppervlakte is niet sausklaar, er zitten oneffenheden op de muren en de muren zijn niet glad of recht. Ook is er volgens [gedaagde] niet afgemetst, gesponst of afgepleisterd.
3.4.
[gedaagde] geeft in zijn bericht ook aan dat het vertrouwen in het werk van [handelsnaam 1] ‘ver te zoeken’ is. In plaats van nakoming of herstel door [handelsnaam 1] , vordert [gedaagde] nu een vervangende schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:87 BW. Uit artikel 6:87 BW volgt dat voor zover nakoming van een verbintenis niet al blijvend onmogelijk is, de verbintenis kan worden omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding als de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert.
3.5.
[handelsnaam 1] betwist dat hij het werk op 30 november 2020 ondeugdelijk heeft uitgevoerd. Toen [handelsnaam 1] het werk op die dag achter liet zag het er goed uit, mede gelet op de ondergrond waarop het was aangebracht. Volgens [handelsnaam 1] bestaat de mogelijkheid dat op een later moment zichtbaar is geworden dat het stukwerk op de OSB-platen minder goed is opgedroogd, omdat OSB-platen vocht opnemen en uitzetten. [gedaagde] heeft [handelsnaam 1] echter opdracht gegeven om de OSB-platen te stuken, zodat volgens [handelsnaam 1] een eventueel gebrek op dat punt niet voor zijn rekening kan komen.
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [handelsnaam 1] op 30 november 2020 is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verbintenis om het overeengekomen werk deugdelijk uit te voeren. Daarvoor is relevant dat [gedaagde] weliswaar in zijn e-mail van 2 december 2020 heeft benoemd wat er volgens hem niet deugt, maar dat op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Nergens blijkt objectief uit wat de staat van het werk was voordat de andere stukadoor op 2 december 2020 begon aan het werk. [gedaagde] had tijdens de mondelinge behandeling alleen de beschikking over foto’s van het werk voor 30 november 2020. Een en ander leidt ertoe dat niet is vast te stellen dat er nog sprake was van een gebrek of ondeugdelijk werk na de herstelwerkzaamheden van [handelsnaam 1] op 30 november 2020. Dat geldt ook voor het stukwerk op de OSB-platen, ten aanzien waarvan [handelsnaam 1] heeft verklaard dat vanwege de eigenschappen van dat materiaal het mogelijk is dat die minder goed zijn opgedroogd. Voor dat onderdeel van het werk geldt bovendien dat [gedaagde] pas tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht wat de staat van het stukwerk op de OSB-platen in de badkamer zou zijn. [handelsnaam 1] was daarmee nog niet bekend; hij is dus niet in gebreke gesteld om binnen een redelijke termijn eventuele gebreken op dat specifieke punt te herstellen en dat is wel vereist, ook als hij al ten aanzien van andere punten in gebreke zou zijn gesteld.
3.7.
De vordering van [gedaagde] tot vervangende schadevergoeding is daarom niet toewijsbaar. Het beroep op verrekening faalt daardoor en de vordering van [gedaagde] (in reconventie) tot betaling van € 4.042,18 wordt als gevolg van het voorgaande ook afgewezen.
Conclusie
3.8.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de factuur ter hoogte van € 1.717,50. De wettelijke handelsrente over dat bedrag wordt ook toegewezen: voor een bedrag van € 58,69 tot en met 5 mei 2021 en over € 1.717,59 vanaf 6 juli 2021 (datum dagvaarding) tot de voldoening.
3.9.
[handelsnaam 1] heeft een bedrag van € 257,63 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter stelt vast dat [handelsnaam 1] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Dit deel van de vordering van [handelsnaam 1] wordt daarom ook toegewezen.
3.10.
[gedaagde] heeft ongelijk gekregen. Hij wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. Dit betekent dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en dat hij de proceskosten van [handelsnaam 1] moet betalen. Die kosten zijn in conventie totaal € 708,30 en bestaan uit:
- dagvaarding € 94,30
- griffierecht € 240,-
- salaris gemachtigde € 374,- (2 punten x tarief € 187,-)
De wettelijke rente over deze proceskosten wordt toegewezen zoals hierna vermeld.
3.11.
Omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie wordt de helft van het aantal punten toegekend. De dagvaarding wordt niet meegerekend. Het toepasselijke tarief is afgestemd op de hoogte van de reconventionele vordering. Het salaris van de gemachtigde in reconventie bedraagt daardoor 0,5 punt x tarief € 249,- = € 124,50.
De wettelijke rente over deze proceskosten wordt toegewezen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [handelsnaam 1] tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.033,91 met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over € 1.717,59 vanaf 6 juli 2021 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 708,30, waarin begrepen € 374,- aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
4.5.
wijst de vorderingen af;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam 1] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 124,50 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.7.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 4.6. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. F.H. Charbon op 23 februari 2022.