9.3Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Verdachte is in het holst van de nacht – naar de overtuiging van de rechtbank uit boosheid jegens zijn op dat moment reeds voormalige werkgever – met zijn scootmobiel naar het betreffende bedrijfspand gereden en heeft in dat pand opzettelijk brand gesticht. Dit heeft tot aanzienlijke schade geleid in dit pand, maar ook aan het aangrenzende pand. Brandstichting is een zeer ernstig en gevaarlijk feit. Naast de forse materiële schade heeft een brand grote impact op de direct betrokkenen en zorgt een brandstichting als deze bovendien voor gevoelens van onrust in de maatschappij. Een brand is per definitie oncontroleerbaar en de gevolgen ervan zijn daarom ook onvoorspelbaar. In het onderhavige geval is bijvoorbeeld gebleken dat er (weliswaar goed opgeslagen in een kluis) vuurwerk lag in het naastgelegen pand. Hoewel de brand in de nacht is gesticht, werd deze gelukkig relatief snel ontdekt en gemeld en kon erger worden voorkomen. Deze omstandigheid ligt echter buiten de wil en invloedssfeer van verdachte.
Persoon van verdachte en zijn omstandigheden
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op:
- een uittreksel betreffende de justitiële documentatie van verdachte d.d. 7 januari 2022, waaruit volgt dat verdachte veelvuldig is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Dit betreft veelal allerlei vormen van vermogensdelicten. In 1994 is verdachte eerder veroordeeld ter zake van een drietal brandstichtingen.
- een psychologisch onderzoek pro Justitia rapport van 17 november 2021 van GZ-psycholoog M. Jager. Deze deskundige heeft onder meer het volgende geconcludeerd en geadviseerd. Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking. Tevens is sprake van trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en stoornis in alcoholgebruik, matig, in vroege remissie ten tijde van het verblijf in de Penitentiaire Inrichting. De deskundige heeft twee hypothetische delictscenario’s geschetst: (1) verdachte heeft in enige mate boosheid ervaren in reactie op zijn ontslag bij zijn krantenwijk een maand daarvoor, en (2) vanuit rancune en vergeldingsdrag heeft hij een vooropgezet plan bedacht om brand te stichten en handelde hij doelgericht. Vanuit gedragsdeskundig oogpunt wordt dit tweede delict scenario minder aannemelijk geacht dan het eerste, omdat van mensen met een licht verstandelijke beperking bekend is dat zij moeite hebben met planmatig gedrag. Vanuit delictscenario 1 wordt geadviseerd het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het risico op terugval in gewelddadig gedrag wordt als matig ingeschat in de huidige woonsituatie, met beperkt toezicht. De problematiek van verdachte is chronisch van aard en gezien het gebrekkige leervermogen en inzicht valt daarin weinig verandering te verwachten. Risicomanagement zal vooral van buitenaf moeten komen.
Geadviseerd wordt in te zetten op intensieve woonbegeleiding en gedragsregulatie in een beschermde woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking op een kleine groep, met reclasseringstoezicht.
- een reclasseringsadvies van 28 januari 2022, uitgebracht door GGZ Antes. Hierin wordt kort geschetst hoe een en ander is verlopen sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Voor zover de reclassering op het moment van de rapportage kan inschatten, is de woonvorm waar verdachte nu verblijft passend voor hem.
Het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld, gelet op de mogelijk delictgerelateerde factoren en zijn uitgebreide justitiële documentatie. Het ontbreekt verdachte aan een steunend sociaal netwerk. Het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag, gelet op zijn meewerkende houding. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met onder meer de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering en begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
De op te leggen straf
Gelet op de aard en ernst van het feit, zoals hiervoor uiteengezet, kan niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt. Verdachte heeft, tot het moment van de schorsing van de voorlopige hechtenis, reeds 151 dagen doorgebracht in voorlopige hechtenis. De rechtbank is, gelet op de persoon van verdachte en zijn omstandigheden, van oordeel dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf niet boven die 151 dagen zou moeten uitstijgen. Verdachte heeft ook aangegeven hoe zwaar die gevangenisstraf voor hem is geweest. Derhalve heeft hij al een deel van de straf gevoeld. Bovendien volgt uit de stukken omtrent de persoon van verdachte dat het opleggen van een hoger onvoorwaardelijk strafdeel het reeds opgestarte hulpverleningstraject zou kunnen laten stagneren, terwijl verdachte eindelijk een passende woonvorm gevonden lijkt te hebben. De rechtbank is wel van oordeel dat er nog een onvoorwaardelijke straf moet volgen, om de aard en ernst van het feit te benadrukken. Dit rechtbank zal dat doen in de vorm van een taakstraf.
Bij de hoogte van de op te leggen straf houdt de rechtbank er rekening mee dat het feit in verminderde mate kan worden toegerekend, zoals geadviseerd door de psycholoog in delictscenario 1.
Alles overwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden. Deze straf is in overeenstemming met straffen die in min of meer soortelijke zaken worden opgelegd, en komt bovendien tegemoet aan de specifieke omstandigheden waarmee in deze zaak rekening mee moet worden gehouden, zoals hiervoor uitgelegd door de rechtbank.
De rechtbank zal dan ook aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 360 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 209 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaar, met oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een taakstraf opleggen van 200 uren (indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen hechtenis).