In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande villa in [plaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 11.682.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en stelde een lagere waarde van € 5.000.000,- voor. De heffingsambtenaar handhaafde zijn waarde en verwees naar een taxatiematrix ter onderbouwing.
Tijdens de zitting op 9 november 2021 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat de kwaliteit en uitstraling van de woning veel minder zijn dan de heffingsambtenaar aanneemt. Hij verwees naar gebreken zoals scheurvorming en slecht onderhoud. De heffingsambtenaar heeft ter ondersteuning van zijn waarde vergelijkingen gemaakt met andere woningen in de omgeving, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
De rechtbank concludeerde dat beide partijen hun voorgestelde waardes niet aannemelijk hebben gemaakt. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 10.500.000,- en de heffingsambtenaar opgedragen de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig te verminderen. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.